Tłumaczenia dla hasła „zeik“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

zeit [ ͜ts ͜ait] PRZYIM. +D.

zeit

tijdens

zeit

gedurende

zeit meines Lebens

mijn hele leven

Zeit <Zeit, Zeiten> [ ͜ts ͜ait] RZ. r.ż.

Zeit

tijd

Zeit (Zeitpunkt)

tijdstip r.n.

Zeit (Zeitraum)

tijdperk r.n.

Zeit (Epoche, Lebensabschnitt)

periode

zu bestimmten Zeiten

op bepaalde tijden

es ist an der Zeit, etw zu unternehmen

het is tijd iets te ondernemen

auf Zeit spielen SPORT

tijd rekken

er ist Beamter auf Zeit

hij is ambtenaar in tijdelijke dienst

auf lange/längere Zeit

voor (een) lange/voor vrij lange tijd

wir müssen noch eine Zeit festsetzen

wij moeten nog een tijdstip vaststellen [o. bepalen]

für Zeit und Ewigkeit podn.

voor altijd en eeuwig

die ganze Zeit (über)

de hele tijd

die ganze Zeit (über)

al die tijd

ihre Zeit war gekommen

het was haar tijd

ihre Zeit war gekommen

zij moest sterven

ihre Zeit war gekommen

zij moest bevallen

goldenen Zeiten entgegensehen przen. a. iron.

een gouden toekomst tegemoet gaan

in alten Zeiten

lang geleden

in alten Zeiten

eertijds

in nächster Zeit

binnenkort

eine Zeit lang warten

een tijdlang [o. poosje tijdje] [o. wachten]

lass dir Zeit!

neem er de tijd voor!

(ach) du liebe Zeit!

heremijntijd!

(ach) du liebe Zeit!

lieve hemel!

mit der Zeit gehen

met zijn tijd meegaan

mit der Zeit gewöhnt man sich daran

mettertijd raak je eraan gewend

zwei Wochen über die Zeit

twee weken over de termijn

um welche Zeit?

hoe laat?

um diese Zeit sollte er schon schlafen

om deze tijd [o. op dit uur] moest hij eigenlijk al slapen

zu jeder Zeit

te allen tijde

zu jeder Zeit

altijd

zu aller Zeit

altijd

zu aller Zeit

te allen tijde

zu keiner Zeit

nooit

zu seiner Zeit

in zijn tijd

zu seiner Zeit

toen hij nog leefde

zu allen Zeiten

altijd

zu allen Zeiten

te allen tijde

zu gegebener Zeit

te zijner tijd

zu bestimmten Zeiten

op gezette tijden

zu Zeiten [o. zur Zeit] meines Urgroßvaters

in de tijd van mijn overgrootvader

zur Zeit Luthers

ten tijde van [o. in de tijd van] Luther

zu der Zeit war ich außer Landes

in die tijd [o. toen] was ik in het buitenland

zur Zeit

in de tijd van

zur Zeit

ten tijde van

zur Zeit

op het ogenblik

zur Zeit

momenteel

zur Zeit ist das Wetter schön

op het ogenblik [o. momenteel] is het mooi weer

zur rechten Zeit

op het juiste moment [o. ogenblik]

zur rechten Zeit

(precies) op tijd

die Zeit zurückdrehen przen.

de klok terugdraaien

vor langen Zeiten

lang geleden

spare in der Zeit, so hast du in der Not przysł.

spaar liever als het vat vol is, dan als het ledig en hol is

wer nicht kommt zur rechten Zeit, der bekommt, was übrig bleibt przysł.

wie niet past op zijn tijd, die is zijn maaltijd kwijt

alles zu seiner Zeit przysł.

alles op zijn tijd

Zeit ist der beste Ratgeber przysł.

tijd geeft raad

Zeit ist Geld przysł.

tijd is geld

die Zeit heilt alle Wunden przysł.

de tijd heelt alle wonden

kommt Zeit, kommt Rat przysł.

komt tijd, komt raad

zehn [ ͜tseːn] LICZ.

zehn

tien

ˈEpik <Epik> [ˈeːpɪk] RZ. r.ż. kein l.mn.

Epik

epiek

Epik

verhalende dichtkunst

zwei [ ͜tsv͜ai ] LICZ.

zwei

twee

dazu gehören zwei!

daar zijn er nog altijd twee voor nodig!

zu zweit

met z'n tweeën

zu zweien

met z'n tweeën

wenn zwei sich streiten, freut sich der Dritte przysł.

als twee honden vechten om een been, loopt de derde ermee heen

Pik¹ <Piks, Pike[o. Piks] > [piːk] RZ. r.m. (Bergspitze)

Pik

piek

Pik

bergpiek

zack [ ͜tsak] WK pot.

zack

vlug

zack

hop

mach mal 'n bisschen zack, zack!

schiet 'ns een beetje op!

zig [ ͜tsɪç] PRZYM. pot.

zig

tig

zig

heel veel

zig

'n heleboel

da waren zig Leute

er waren heel veel mensen

mit zig Sachen durch die Kurve fahren

met een rotvaart door de bocht scheuren