W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Ölofen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

plof·fen: czasownik
slof·fen: czasownik
stof·fen: przymiotnik i przysłówek
troffen: czasownik
blaf·fen: czasownik
bluf·fen: czasownik
on·ef·fen: przymiotnik i przysłówek
oli·ën: czasownik
bof·fen: czasownik
pof·fen: czasownik
ef·fen: przymiotnik i przysłówek
kef·fen: czasownik
maf·fen: czasownik
paf·fen: czasownik
puf·fen: czasownik
suf·fen: czasownik
sur·fen: czasownik
hef·fen: czasownik
olie: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: sloffen , ploffen , oneffen , bluffen , blaffen , troffen , stoffen , olie , heffen , surfen , suffen , puffen , paffen , maffen , keffen , effen , poffen , boffen i oliën

plof·fen <plofte, h./i. geploft> [plɔfə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. ploffen pot. (dof geluid maken door te vallen):

op de grond ploffen

auf den Boden plumpsen

2. ploffen pot. (geluid van ontsnappend gas geven):

een ploffende motor

ein puffender Motor

3. ploffen:

ploffen (ontploffen)

ploffen (uit elkaar)

van woede ploffen przen.

vor Wut platzen

in een stoel ploffen

in einen Sessel plumpsen

slof·fen <slofte, h./i. gesloft> [slɔfə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. sloffen (sleepvoetend lopen):

latschen pot.

2. sloffen pot. (verwaarlozen):

hij laat alles maar sloffen

er lässt einfach alles schleifen

stof·fen¹ [stɔfə(n)] PRZYM.

Stoff-

de stoffen pop

troffen CZ.

troffen 3. os. l.mn. cz. prz. van treffen², treffen³

Zobacz też treffen , treffen , treffen

tref·fen³ <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] CZ. cz. przech.

1. treffen (raken):

getroffen door de bliksem

vom Blitz getroffen

2. treffen (ontmoeten, aantreffen):

elkaar treffen

niemand thuis treffen

niemanden zu Hause antreffen

3. treffen (gevoelens):

de muziek trof me zeer

die Musik hat mich sehr berührt

onaangenaam getroffen

unangenehm berührt

4. treffen (betreffen, aangaan):

hem treft geen blaam

ihn trifft kein Tadel form.

5. treffen (met ‘het’; boffen):

jullie hebben het getroffen met het weer

ihr habt es mit dem Wetter gut getroffen

6. treffen (iets onaangenaams):

het getroffen gebied

das betroffene Gebiet

7. treffen (tot stand brengen):

voorbereidingen treffen

Vorbereitungen treffen

een treffende gelijkenis

eine frappierende Ähnlichkeit

tref·fen² <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] CZ. cz. nieprzech. ((goed) uitkomen)

dat treft slecht

das trifft sich schlecht

tref·fen¹ [trɛfə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

1. treffen (gevecht):

Treffen r.n.

2. treffen (samenkomst):

Treffen r.n.

Zusammenkunft r.ż.

3. treffen SPORT (wedstrijd):

Treffen r.n.

Wettkampf r.m.

blaf·fen <blafte, h. geblaft> [blɑfə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. blaffen (honden):

blaffen pej.

2. blaffen (tekeergaan):

bluf·fen <blufte, h. gebluft> [blʏfə(n)] CZ. cz. nieprzech.

bluffen (bij kaartspel)

on·ef·fen [ɔnɛfə(n)] PRZYM.

oneffen (weg)

holp(e)rig

oli·ën <oliede, h. geolied> [olijə(n)] CZ. cz. przech.

geolied papier

Ölpapier r.n.

een goed geolied bedrijf przen.

ein gut laufender Betrieb

bof·fen <bofte, h. geboft> [bɔfə(n)] CZ. cz. nieprzech. form.

boffen pot.

bof jij even!

hast du aber Glück [o. Schwein] !

pof·fen¹ <pofte, h. gepoft> [pɔfə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. poffen (op krediet kopen):

auf Pump kaufen

2. poffen (op krediet leveren):

auf Pump liefern

ef·fen¹ [ɛfə(n)] PRZYM.

1. effen (vlak, glad):

eben

glatt

een blokje effen schuren

ein Stück Holz glatt schleifen

een effen vlakte

eine ebene Fläche

2. effen (koel):

een effen gezicht zetten [o. trekken]

ein gleichgültiges Gesicht machen

3. effen (van één kleur):

uni orzecz.

uni rot

een effen stof

ein einfarbiger Stoff

4. effen (gelaat):

5. effen (stem):

kef·fen <kefte, h. gekeft> [kɛfə(n)] CZ. cz. nieprzech.

maf·fen <mafte, h. gemaft> [mɑfə(n)] CZ. cz. nieprzech.

pennen pot.

filzen pot.

gaan maffen

sich aufs Ohr hauen pot.

paf·fen <pafte, h. gepaft> [pɑfə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. paffen (roken):

2. paffen (schieten):

3. paffen (paf laten horen):

puf·fen <pufte, h. gepuft> [pʏfə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. puffen:

puffen (blazen van de warmte)

puffen (sterker)

het is hier om te puffen

es ist hier zum Ersticken

2. puffen (paffen):

3. puffen (tuffen):

een puffende motorboot

ein tuckerndes Motorboot

suf·fen <sufte, h. gesuft> [sʏfə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. suffen (niet helder van geest zijn):

2. suffen (gedachteloos zijn):

de leerling zat in de les te suffen

der Schüler döste im Unterricht (vor sich B. hin)

3. suffen (piekeren):

sur·fen <surfte, h. gesurft> [sʏːrfə(n)] CZ. cz. nieprzech.

hef·fen <hief, h. geheven> [hɛfə(n)] CZ. cz. przech.

1. heffen (omhoog brengen):

heben

het glas heffen

das Glas (er)heben

2. heffen (vorderen):

belasting heffen

Steuern erheben

boete heffen

Geldstrafe erheben

rente heffen

schoolgeld heffen

Schulgeld erheben

3. heffen (innen):

olie <oliën, olie|s> [oli] RZ. r.ż.

olie

Öl r.n.

afgewerkte olie

Altöl r.n.

naar olie boren

nach Öl bohren

olie in de wond(en) gieten przen.

den Schmerz lindern

olie op het vuur gooien

Öl ins Feuer gießen [o. schütten]

de Heilige Olie ontvangen rel.

die Letzte Ölung erhalten

plantaardige olie

Pflanzenöl r.n.

Rohöl r.n.

de olie verversen

Ölwechsel machen

olie op de golven gieten przen.

Öl auf die Wogen gießen

olie op de golven gieten przen.

die Gemüter beruhigen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski