Tłumaczenia dla hasła „Riesin“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Frie·zin <Friezin|nen> [frizɪn] RZ. r.ż.

Friezin forma żeńska od Fries¹

Zobacz też Fries , Fries

Fries² [fris] PRZYM.

Fries

friesisch

Fries

friesländisch

het Fries

das Friesische

een Friese klok

eine Friesische Pendeluhr

Fries¹ <Friezen> [fris] RZ. r.m.

Fries

Friese r.m.

rie·ken <rook, h. geroken> [rikə(n)] CZ. cz. nieprzech.

rieken

riechen

rieken (sterker)

stinken

dat riekt naar nepotisme

das riecht nach Vetternwirtschaft pot.

riepen CZ.

riepen 3. os. l.mn. cz. prz. van roepen¹, roepen²

Zobacz też roepen , roepen

roe·pen² <riep, h. geroepen> [rupə(n)] CZ. cz. nieprzech.

roepen

rufen

roepen (versterkend)

schreien

Amerika roept

Amerika ruft

dat roept om wraak przen.

das schreit nach Rache

het kind roept om zijn moeder

das Kind ruft nach seiner Mutter

roe·pen¹ <riep, h. geroepen> [rupə(n)] CZ. cz. przech.

1. roepen (ontbieden):

roepen

rufen

je komt als geroepen

du kommst wie gerufen

hij riep dat hij komen zou

er rief ihm zu, dass er komme solle

een dokter roepen

einen Arzt rufen

zijn hond roepen

seinen Hund rufen

een leger onder de wapenen roepen

eine Armee mobilisieren

daar voel ik mij niet toe geroepen

dazu habe ich keine Lust

2. roepen (in een toestand brengen):

roepen

rufen

zich iets voor de geest roepen

sich C. eine Sache in Erinnerung rufen

3. roepen (door roepen wekken):

roepen

rufen

roepen

wecken

rieden CZ.

rieden 3. os. l.poj. cz. prz. van raden

Zobacz też raden

ra·den <raadde/ried, h. geraden> [radə(n)] CZ. cz. przech.

raden

raten

iems gedachten raden

jds Gedanken erraten

gemakkelijk te raden

leicht zu erraten

goed geraden!

erraten!

dat is je geraden!

das möchte ich dir geraten haben!

dat laat zich raden

das kann man sich C. denken

mis [o. fout ] raden

falsch raten

rie·ten [ritə(n)] PRZYM.

rieten

Rohr-

rieten (meubels ook)

Korb-

rieten (dak, mat ook)

Schilf-

het rieten dak

das Reetdach

rieten meubels

Korbmöbel l.mn.

rieten meubels

Rohrmöbel l.mn.

de rieten stoel

der Korbstuhl

rij·ping <rijping|en> [rɛipɪŋ] RZ. r.ż.

1. rijping (het rijpen):

rijping

Reifen r.n.

rijping

Reifwerden r.n.

rijping

Reifung r.ż.

2. rijping landb.:

rijping

Reifeprozess r.m.

3. rijping (groei naar volwassenheid):

rijping

Heranreifen r.n.

ril·ling <rilling|en> [rɪlɪŋ] RZ. r.ż.

rilling

Zittern r.n.

rilling

Schauer r.m. form.

rilling

Schauder r.m. form.

iem rillingen bezorgen

jdn schaudern lassen

koude rillingen (door koorts)

Schüttelfrost r.m.

die aanblik bezorgde me koude rillingen

bei diesem Anblick fröstelte es mich richtig

er liep een rilling over mijn rug

ein Schauer lief mir den Rücken hinunter

riet·je <rietje|s> [ricə] RZ. r.n.

1. rietje (om te drinken):

rietje

Trinkhalm r.m.

rietje

Strohhalm r.m.

2. rietje muz.:

rietje

Rohrblatt r.n.

rie·del <riedel|s> [ridəl] RZ. r.m.

1. riedel (klankenreeks):

riedel

(stereotype) Tonfolge r.ż.

2. riedel (slagzin):

riedel

Schlagworte l.mn.

riedel

Phrase r.ż.

riedel

Sprüche l.mn.

des·sin <dessin|s> [dɛsɛ̃] RZ. r.n.

dessin

Dessin r.n.

dessin

Muster r.n.

bas·sin <bassin|s> [bɑsɛ̃] RZ. r.n.

bassin

Becken r.n.

bassin

Bassin r.n.

Rus·sin <Russin|nen> [rʏsɪn] RZ. r.ż.

Russin forma żeńska od Rus

Zobacz też Rus

Rus <Rus|sen> [rʏs] RZ. r.m.

Rus

Russe r.m.

ri·bes [ribɛs] RZ. r.m. geen l.mn.

ribes

Johannisbeere r.ż.

ribes

Ribisel r.ż. austr.

ri·si·co <risico|'s> [riziko] RZ. r.n. of r.m.

risico

Risiko r.n.

een aanvaardbaar risico

ein vertretbares Risiko

risico dragen

das Risiko tragen

het eigen risico econ.

die Selbstbeteiligung

geen risico op zich willen nemen

kein Risiko übernehmen wollen

grote risico's nemen

große Risiken eingehen

dat blijft voor uw risico

das ist Ihr Risiko

zonder risico spelen SPORT

auf Nummer sicher gehen

Fries¹ <Friezen> [fris] RZ. r.m.

Fries

Friese r.m.

bries [bris] RZ. r.ż. geen l.mn.

bries

Brise r.ż.

er staat een stijve bries

es weht eine steife Brise

dries <dries|en> [dris] RZ. r.m. (akker)

dries

Brache r.ż.

fries <friezen> [fris] RZ. r.n. of r.m. of r.ż. (gestel, versierde strook)

fries

Fries r.m.

rins [rɪns] PRZYM.

rins

herb

riet <riet|en> [rit] RZ. r.n.

1. riet (grassoort):

riet

Ried r.n.

riet

Schilfrohr r.n.

riet

Schilf r.n.

iets in het riet sturen przen.

etw scheitern lassen

zich niet met een kluitje in het riet laten sturen przen.

sich nicht mit Versprechungen abspeisen lassen

het Indisch riet

der Rotan(g)

een huis met riet dekken

das Haus mit Reet decken

2. riet (rietstengel):

riet

Schilfrohr r.n.

riet

Schilf r.n.

beven als een riet

zittern wie Espenlaub

3. riet (blaasinstrumenten):

riet

Rohrblatt r.n.

4. riet (in een weefgetouw):

riet

Kamm r.m.

riet

Riet r.n.

riet

Webeblatt r.n.

5. riet (suikerriet):

riet

Zuckerrohr r.n.