Tłumaczenia dla hasła „ezelfde“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

de·zelf·de [dəzɛlvdə] ZAIM. wsk. zaim.

dezelfde

derselbe r.m.

dezelfde

dieselbe r.ż.

dezelfde

dasselbe r.n.

dezelfde (in de betekenis ‘gelijkwaardig’)

der [o. die] [o. das] gleiche

ik ben nog steeds dezelfde

ich bin immer noch derselbe [o. dieselbe]

van dezelfde leeftijd

gleichaltrig

op dezelfde manier [o. wijze ]

in derselben Art und Weise

zelf·de [zɛlvdə] PRZYM.

zelfde (deze)

selbe(r, s)

zelfde (een)

gleich

zelfde (een)

ähnlich

deze zelfde man heeft dat gezegd

genau dieser Mann hat das gesagt

een·zelf·de [ə(n)zɛləvdə] ZAIM. wsk. zaim.

eenzelfde

gleich

eenzelfde

ähnlich

eenzelfde ervaring

die gleiche Erfahrung

het·zelf·de [ətsɛlvdə] ZAIM. wsk. zaim.

hetzelfde (identiek)

dasselbe

hetzelfde (gelijkend)

das Gleiche

dat is hetzelfde als wat wij gisteren zagen

das ist dasselbe, was wir gestern sahen

wij wonen in hetzelfde huis (identiek)

wir wohnen im selben Haus

wij wonen in hetzelfde huis (gelijkend)

wir wohnen im gleichen Haus

't is mij hetzelfde

es ist mir gleich

haar toestand is nog steeds hetzelfde

ihr Zustand ist unverändert

de zusjes hadden hetzelfde jurkje aan

die Schwestern trugen das gleiche Kleid

van hetzelfde

gleichfalls

ik zou hetzelfde doen

ich würde dasselbe tun

elf·de¹ [ɛlvdə] RZ. r.n. geen l.mn.

elfde

elftel

drie elfde

drei Elftel

een elfde procent

ein elftel Prozent

eze·lin <ezelin|nen> [ezəlɪn] RZ. r.ż.

ezelin

Eselin r.ż.

ezel¹ <ezel|s> [ezəl] RZ. r.m.

1. ezel (dier):

ezel

Esel r.m.

zo koppig als een ezel

störrisch wie ein Esel

een ezel stoot zich in 't gemeen niet tweemaal aan dezelfde steen przysł.

gebranntes Kind scheut das Feuer

2. ezel (persoon):

ezel

Esel r.m.

ezel

Dummkopf r.m.

ezel

Tölpel r.m.

hoef·de CZ.

hoefde 3. os. l.poj. cz. prz. van hoeven¹, hoeven²

Zobacz też hoeven , hoeven

hoe·ven² <hoefde, h. gehoeven> [huvə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (nodig zijn)

hoeven

nötig sein

het hoeft niet meer

es ist nicht mehr nötig

van [o. voor ] mij hoeft het niet pot.

von mir aus nicht

hoe·ven¹ <hoefde, h. gehoeven> [huvə(n)] CZ. cz. przech. (moeten)

hoeven

brauchen

dat had je niet hoeven (te) doen

das hättest du nicht zu tun brauchen

lief·de <liefde|s, liefde|n> [livdə] RZ. r.ż.

liefde

Liebe r.ż.

de liefde bedrijven

sich lieben

de liefde bedrijven

Geschlechtsverkehr (miteinander) haben

betaalde liefde

käufliche Liebe

landschapschilders hadden zijn grote liefde

Landschaftsmalern galt seine große Liebe

liefde op het eerste gezicht

Liebe auf den ersten Blick

liefde opvatten voor iem

jdn lieb gewinnen

de liefde tot zijn ouders

die Liebe zu seinen Eltern

iem zijn liefde verklaren

jdm seine Liebe gestehen

de liefde voor het vaderland

die Vaterlandsliebe

liefde is blind przysł.

Liebe macht blind

oude liefde roest niet przysł.

alte Liebe rostet nicht

je·zelf [jəzɛlf] ZAIM. os. zaim.

jezelf

deiner selbst D.

jezelf

dir selbst C.

jezelf

dich selbst B.

je hebt het aan jezelf te danken

du verdankst es dir selbst

je praat nooit over jezelf

du sprichst nie von dir selbst

probeer je jezelf te misleiden?

versuchst du dich selbst zu täuschen?

ter wille van jezelf

um deiner selbst willen

ge·zeg·de <gezegde|n, gezegde|s> [ɣəzɛɣdə] RZ. r.n.

1. gezegde (uitdrukking):

gezegde

Redensart r.ż.

gezegde

Redewendung r.ż.

een bekend gezegde

eine bekannte Redensart

2. gezegde (wat iem zegt):

gezegde

Worte l.mn.

gezegde

Äußerung r.ż.

3. gezegde taalk.:

gezegde

Prädikat r.n. spec.

gezegde

Satzaussage r.ż.

zelfs [zɛlfs] PRZYSŁ.

zelfs

selbst

zelfs

sogar

ik heb hem gezien en zelfs gesproken

ich habe ihn gesehen und sogar mit ihm gesprochen

zelfs niet

nicht einmal

hij had er zelfs geen vermoeden van

er hatte nicht einmal eine Ahnung davon