Tłumaczenia dla hasła „honett“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

ho·nen¹ <hoonde, h. gehoond> [honə(n)] CZ. cz. nieprzech. (honend spreken)

honen

höhnen

ho·nend [honənt] PRZYM.

honend

höhnisch

zo·net [zonɛt] PRZYSŁ.

zonet

gerade

zonet

(so)eben

hon·derd¹ [hɔndərt] RZ. r.n. geen l.mn.

1. honderd wisk.:

honderd (honderd stuks)

Hundert r.n.

honderd (getal honderd)

Hundert r.ż.

honderd (cijfer van de honderdtallen)

Hunderter r.m.

deze eieren kosten twintig euro de honderd

diese Eier kosten zwanzig Euro das Hundert

2. honderd (honderdtal) l.mn.:

honderd

Hunderte l.mn.

honderd

hunderte l.mn.

bij honderden

zu Hunderten [o. hunderten]

zijn verlies loopt in de honderden

sein Verlust geht in die Hunderte [o. hunderte]

honderden jaren oud

Hunderte [o. hunderte] von Jahren alt

honderden keren

Hunderte [o. hunderte] Male

alles [o. de boel] loopt in het honderd (in de war)

alles geht drunter und drüber pot.

alles [o. de boel] loopt in het honderd (loopt spaak)

alles geht schief pot.

honds <hondse, hondser, meest honds> [hɔnts] PRZYM.

honds

rüde

honds (minder sterk)

grob

honds (gemeen)

hundsgemein pot.

ho·ning [honɪŋ] RZ. r.m. geen l.mn.

honing

Honig r.m.

zo zoet als honing

honigsüß

het smaakt als honing

es schmeckt köstlich

iem honing om de mond smeren przen.

jdm Honig um den Mund schmieren pot.

hon·ger [hɔŋər] RZ. r.m. geen l.mn.

honger

Hunger r.m.

ik heb een honger als een paard

ich habe einen Bärenhunger pot.

honger hebben

hungrig sein

honger lijden

hungern

ik rammel van de honger

ich bin hungrig wie ein Wolf pot.

een niet te stillen honger hebben naar iets

einen unersättlichen Hunger nach etw haben

van honger sterven ook przen.

vor Hunger sterben

ik barst van de honger

mir hängt der Magen in den Kniekehlen slang

honger maakt rauwe bonen zoet przysł.

Hunger macht saure Bohnen süß

honger is de beste kok przysł.

Hunger ist der beste Koch przysł.

net·to¹ [nɛto] PRZYM.

netto

Netto-

netto

netto-

het netto maandsalaris

das Nettomonatsgehalt

hond <hond|en> [hɔnt] RZ. r.m. (ook scheldwoord)

hond

Hund r.m.

zo moe zijn als een hond

hundemüde sein pot.

hij is zo ziek als een hond

er fühlt sich hundeelend pot.

hij is bekend als de bonte hond

er ist bekannt wie ein bunter Hund pot.

commandeer je hond en blaf zelf

ich lasse mich von dir nicht herumkommandieren

de gebeten hond zijn przen.

es immer ausbaden müssen pot.

daar loopt geen hond warm voor

damit lockt man keinen Hund hinterm Ofen hervor

pas op, gevaarlijke hond!

Vorsicht, bissiger Hund!

daar zouden de honden geen brood van lusten (onbegrijpelijk)

das ist einfach unvorstellbar

daar zouden de honden geen brood van lusten (catastrofaal)

das schreit zum Himmel

stomme hond

blöde(r) Hund r.m.

wie een hond wil slaan, vindt licht een stok przysł.

man findet leicht einen Stock, wenn man einen Hund schlagen will

met onwillige honden is het kwaad hazen vangen przysł.

mit unwilligen Hunden ist bös jagen

men moet geen slapende honden wakker maken przysł.

schlafende Hunde soll man nicht wecken

blaffende honden bijten niet przysł.

Hunde, die bellen, beißen nicht przysł.

als twee honden vechten om een been, loopt de derde ermee heen przysł.

wenn zwei sich streiten, freut sich der Dritte przysł.

er zijn meer hondjes die Fikkie heten przysł.

es gibt viele Hunde, die Pudel heißen

honk <honk|en> [hɔŋk] RZ. r.n.

1. honk (kinderspel):

honk

Freimal r.n.

2. honk SPORT:

honk

Mal r.n.

3. honk form. (thuis):

honk

Heim r.n.

bij honk blijven

daheimbleiben

van honk zijn (op pad)

unterwegs sein