Tłumaczenia dla hasła „kleine“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

klei·ne <kleine|n> [klɛinə] RZ. r.n. of r.m. of r.ż.

kleine

Kleine(s) r.n.

kleine (jongetje)

Kleine(r) r.m.

kleine (meisje)

Kleine r.ż.

klein¹ [klɛin] RZ. r.n. geen l.mn.

klein en groot was op de been

groß und klein war auf den Beinen

Madurodam is Nederland in het klein

Madurodam ist Holland im Kleinen

klein² <kleine, kleiner, kleinst> [klɛin] PRZYM.

klein

klein

een klein beetje

ein kleines bisschen

klein behuisd zijn

beengt wohnen

de kleine burgerij

das Kleinbürgertum

kleiner gaan wonen

in eine kleinere Wohnung ziehen

de kleine hersenen

das Kleinhirn

een ongeluk zit in een klein hoekje

ein Unglück ist schnell geschehen

dat kan een klein kind

das ist kinderleicht

klein maar fijn

klein, aber fein

zich klein [o. maken] przen.

sich ducken

klein schrijven (met kleine lettertjes)

kleinschreiben

klein schrijven (zonder hoofdletter)

kleinschreiben

die broek is hem te klein

diese Hose ist ihm zu klein

klein van stuk

klein von Gestalt

van klein af (aan)

von Kindheit an

een klein verstand

ein geringer Verstand

wie 't kleine niet eert, is 't grote niet weerd przysł.

wer das Kleine nicht ehrt, ist des Goßen nicht wert

klein van iem denken

jdn gering schätzen

een kleine drie kilometer

knapp drei Kilometer

het is een klein jaar geleden

es ist knapp ein Jahr her

met een klein stemmetje

mit dünner Stimme

klein van geest

beschränkt

Klein Duim·pje [klɛindœympjə] RZ. r.n. geen l.mn.

Klein Duimpje

Däumling r.m.

Tłumaczenia dla hasła „kleine“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

klein [kl͜ain] PRZYM.

1. klein (von geringer Größe):

klein

klein

klein, aber oho! pot. żart.

klein maar voortreffelijk [o. dapper]

klein anfangen pot. (mit ganz wenig beginnen)

klein [o. met weinig geld] beginnen

ein kleines Bier

een klein glas bier

bis ins Kleinste

tot in de kleinste bijzonderheden [o. details]

das Gas klein drehen pot.

het gas laag zetten [o. draaien]

ein Kleines

een kleinigheid

ein Kleines

een kleintje

ein Kleines

een baby

ein Kleines

een klein glas bier

der kleine Finger

de pink

klein gemustert

met een klein patroontje

klein gewachsen (kleinwüchsig a.)

klein van gestalte

klein schreiben (in kleiner Schrift)

in kleine lettertjes schrijven

der kleine Grenzverkehr

het verkeer tussen bewoners aan beide kanten van de grens

im Kleinen verkaufen

in 't klein [o. en détail] verkopen

klein kariert

kleingeruit

na, Kleine! (jung)

wel, kleine meid!

ich habe nichts klein

ik heb geen klein geld

das Gas klein stellen

het gas laag zetten [o. draaien]

das kleine Volk pot.

het jonge volkje

das kleine Volk pot.

de kinderen

von klein auf

van jongs af aan

nach einer kleinen Weile

na een tijdje

2. klein:

klein (gering)

klein

klein (unbedeutend)

onbeduidend

klein (unbedeutend)

onaanzienlijk

kleine Fische

kleinigheden

kleine Fische

onbelangrijke dingen

der kleine Mann

de kleine man

klein und niedrig von jdm denken

klein [o. min] van iem denken

in kleinen Verhältnissen leben

bescheiden wonen [o. leven]

3. klein (kleingeistig):

klein

bekrompen

klein

klein(geestig)

klein denken

eng [o. bekrompen] zijn

er ist ein kleiner Geist

hij is bekrompen van geest

4. klein pot. pej. (gefügig):

klein

gedwee

klein

mak

klein

kruiperig

klein

onderdanig

klein beigeben

inbinden

ganz klein und hässlich werden

in zijn schulp kruipen

die Kleinen hängt man, die Großen lässt man laufen przysł.

de kleinen worden gehangen, maar de groten laat men lopen

ˈKlein·ge·druck·te(s), klein Ge·ˈdruck·te(s) [-gədrʊktə(s)] RZ. r.n. odm. wie przym. kein l.mn.

Kleingedruckte(s)

klein gedrukte tekst

Kleingedruckte(s)

kleine letters

Przykładowe zdania ze słowem kleine

kleine terts

kleine Terz r.ż.

kleine beleggers

Kleinanleger l.mn.

een hoop kleine kinderen

eine Schar kleine(r) Kinder

een kleine drie kilometer

knapp drei Kilometer

een kleine bah doen

Pipi machen

in kleine groepen indelen

in kleine Gruppen einteilen [o. aufgliedern]

de grote/kleine wijzer

der Minuten-/Stundenzeiger

de kleine burgerij

das Kleinbürgertum

de kleine hersenen

das Kleinhirn

wel, kleine meid!

na, Kleine! (jung)

kleinigheden

kleine Fische

een uiterst klein aantal

eine verschwindend kleine Zahl

een klein lek doet een groot schip zinken

kleine Ursache, große Wirkung przysł.

de pink

der kleine Finger

het verkeer tussen bewoners aan beide kanten van de grens

der kleine Grenzverkehr

de kleine man

der kleine Mann