Tłumaczenia dla hasła „langem“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

langs¹ [lɑŋs] PRZYSŁ.

1. langs (in de lengte naast):

langs

entlang-

langs

an +C. … entlang-

de kust langs varen

die Küste entlangfahren

de kust langs varen

an der Küste entlangfahren

2. langs (aan):

langs

vorbei-

ik kom nog weleens langs

ich komme noch mal vorbei

3. langs (voorbij):

langs

vorbei-

langs

vorüber

hij kwam net langs

er kam gerade vorbei

4. langs (in de lengte, richting van):

langs

entlang-

de weg langs gaan (lopen)

die Straße entlanggehen

de weg langs gaan (rijden)

die Straße entlangfahren

ervan langs krijgen (slaag)

Prügel [o. Hiebe] bekommen

ervan langs krijgen (terechtwijzing)

eins auf den Deckel bekommen

iem ervan langs geven

es jdm (gehörig) geben

langst¹ [lɑŋst] PRZYM.

langst

längst

op zijn langst

höchstens

lan·cet <lancet|ten> [lɑnsɛt] RZ. r.n.

lancet

Lanzette r.ż.

lan·den <landde, i. geland> [lɑndə(n)] CZ. cz. nieprzech.

landen

landen

op de maan landen

auf dem Mond landen

de piloot landde vlot

der Pilot landete seine Maschine glatt

lang² [lɑŋ] PRZYSŁ.

1. lang (gedurende geruime of bepaalde tijd):

lang

lange

we hebben het er lang en breed over gehad

wir haben lang und breit darüber geredet

lang duren

lange dauern

lang geleden

vor langer Zeit

lang leven

alt werden

hij maakt het niet lang meer

er wird es nicht mehr lange machen

lang meegaan

dauerhaft [o. langlebig] sein

het vriest niet langer

es friert nicht mehr

dat kan zo niet langer

das kann nicht so weitergehen

2. lang (met ontkenning; helemaal):

lang

lange

lang

gar

lang

bei Weitem

dat smaakt lang niet slecht

das schmeckt gar nicht übel

hij is lang zo rijk niet als beweerd wordt

er ist bei Weitem nicht so reich, wie man behauptet

bij lange na niet

bei Weitem nicht

la·ger <lager|s> [laɣər] RZ. r.n.

lager

Lager r.n.

la·gen CZ.

lagen 3. os. l.mn. cz. prz. van liggen

Zobacz też liggen

lig·gen <lag, h. gelegen> [lɪɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. liggen (zich bevinden; uitgestrekt zijn):

liggen

liegen

Antwerpen ligt aan de Schelde

Antwerpen liegt an der Schelde

dat ligt er duimendik bovenop przen.

das ist ganz offensichtlich

ga liggen! (hond)

Platz!

gaan liggen

sich hinlegen

dat ligt in de aard van de zaak

das liegt in der Natur der Sache begründet

hij ligt tweede klas

er liegt zweiter Klasse

hij laat alles liggen en loopt weg

er lässt alles stehen und liegen und läuft weg

languit gaan liggen

alle viere von sich strecken

op sterven liggen

im Sterben liegen

liggen te slapen

(daliegen und) schlafen

het huis ligt tegen de helling

das Haus liegt am Hang

ter inzage liggen

ausliegen

er liggen hele werelden tussen ons

Welten trennen uns

door elkaar liggen

durcheinanderliegen

de meningen liggen ver uit elkaar przen.

die Meinungen gehen weit auseinander

2. liggen (zaken; rusten):

liggen

liegen

dat werk is blijven liggen

die Arbeit ist liegen geblieben

een kans laten liggen przen.

eine Chance verpassen

ik heb dat boek laten liggen

ich habe das Buch liegen lassen

de voorstellen liggen op technisch gebied

die Vorschläge bewegen sich auf technischem Gebiet

3. liggen (afhangen van):

liggen

liegen

aan mij zal het niet liggen

an mir soll es nicht liegen

dat lag aan verscheidene oorzaken

das hatte mehrere Ursachen

als het aan mij ligt gaan we nu …

wenn es an mir läge, gingen wir jetzt …

dat ligt eraan

das kommt drauf an

dat ligt eraan of de zon schijnt

das hängt davon ab, ob die Sonne scheint

4. liggen (passen bij iets, iem):

liggen

liegen

die twee leerlingen liggen elkaar

die beiden Schüler verstehen sich gut

dat genre ligt mij niet

dieses Genre liegt mir nicht

dat ligt niet iedereen

das ist nicht jedermanns Sache

5. liggen (storm, wind):

liggen

sich legen

liggen

nachlassen

liggen

abflauen

de wind ging liggen

der Wind legte sich [o. ließ nach]

6. liggen (bezig zijn):

liggen

am … sein

liggen rotten

verschimmeln

liggen te zeuren tegen iem

jdm in den Ohren liegen

mij is zeer veel aan deze zaak gelegen

mir liegt sehr viel an dieser Angelegenheit

het verschil ligt daarin dat

der Unterschied besteht darin, dass

dubbel liggen (van het lachen)

sich vor Lachen biegen

het feit ligt er

das ist Tatsache

hij ligt er bij ons uit

er ist bei uns unten durch

die zaak ligt nogal gevoelig

die Angelegenheit ist ziemlich heikel

zich nergens iets aan gelegen laten liggen

sich um nichts kümmern

de controle ligt op zijn terrein

die Kontrolle fällt in sein Ressort

deze zaak ligt niet zo simpel

diese Angelegenheit ist nicht so einfach

range <range|s> [rentʃ] RZ. r.ż.

range (dingen)

Serie r.ż.

range (personen)

Gruppe r.ż.

een range artikelen

eine Produktserie

an·gel <angel|s> [ɑŋəl] RZ. r.m.

1. angel (steekorgaan):

angel

Stachel r.m.

iem/iets de angel uittrekken przen.

≈ jdm/etw die Giftzähne ausbrechen

2. angel (vishaak):

angel

Angelhaken r.m.

hij beet aan de angel przen.

er biss an

iem aan zijn angel krijgen przen.

sich C. jdn angeln

lang·zaam¹ [lɑŋzam] PRZYM.

langzaam

langsam

langzaam aan!

immer schön langsam!

een langzame betaler

ein träger [o. säumiger] Zahler

langzamer gaan lopen

langsamer gehen

langzaam rijdend (en stilstaand) verkeer

zähflüssige(r) Verkehr r.m.

langzaam van begrip zijn

langsam [o. schwer] von Begriff sein

langzaam van begrip zijn

begriffsstutzig sein

dat werk vordert maar langzaam

die Arbeit geht nur langsam [o. schleppend] voran

langzaam maar zeker

langsam, aber sicher

lang·uit [lɑŋœyt] PRZYSŁ.

languit (door een beweging, bijv. val)

der Länge nach

languit (uitgestrekt)

ausgestreckt

languit gaan liggen

sich der Länge nach hinlegen

land·weg <landweg|en> [lɑntwɛx] RZ. r.m.

1. landweg:

landweg (weg door het land: onverhard, smal)

Landweg r.m.

landweg (weg door het land: verhard, breed)

Landstraße r.ż.

2. landweg (niet-bestrate weg):

landweg

Landweg r.m.

landweg

Feldweg r.m.

me·lan·ge <melange|s> [melɑ̃ʒə] RZ. r.n. of r.m.

melange

Melange r.ż.

melange

Mischung r.ż.

een geurige melange

eine aromatische Mischung