W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „wekkend“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

wek·ken: czasownik
week·end: rzeczownik
wer·kend: przymiotnik i przysłówek
wek·ker: rzeczownik
we·ken: czasownik
pak·kend: przymiotnik i przysłówek
kwek·ken: czasownik
be·kend: przymiotnik i przysłówek
er·kend: przymiotnik i przysłówek
wa·kend: przymiotnik i przysłówek
dek·ken: czasownik
gek·ken: czasownik
lek·ken: czasownik
nek·ken: czasownik
rek·ken: czasownik
bek·ken: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: werkend , weekend , wekken , bekken , rekken , nekken , lekken , gekken , dekken , wakend , erkend , bekend , kwekken , pakkend , weken i wekker

wek·ken <wekte, h. gewekt> [wɛkə(n)] CZ. cz. przech.

1. wekken:

wekken (wakker maken)

wekken (door lawaai)

2. wekken (opwekken):

argwaan wekken

Argwohn [o. Verdacht] erwecken [o. erregen]

iems bezorgdheid wekken

jds Besorgnis erregen

enthousiasme wekken

Begeisterung auslösen

herinneringen wekken

Erinnerungen wachrufen

de indruk/de schijn wekken

den Eindruck/den Anschein erwecken

iems medelijden wekken

jds Mitleid erwecken

verbazing wekken

Erstaunen hervorrufen

verbazing wekken

Staunen erregen

bij iem verwachtingen wekken

jdm Hoffnungen machen

iem weer tot leven wekken

jdn wieder zum Leben erwecken

week·end <weekend|s> [wikɛnt] RZ. r.n.

Wochenende r.n.

Weekend r.n.

een lang weekend

ein verlängertes Wochenende

wer·kend [wɛrkənt] PRZYM.

1. werkend (arbeidend):

werkende jongeren

erwerbstätige Jugendliche

de werkende klasse

die Arbeiterklasse

een werkende vulkaan

ein tätiger Vulkan

2. werkend (bewegend):

de werkende delen van een machine

die mechanischen Teile einer Maschine

wek·ker <wekker|s> [wɛkər] RZ. r.m.

Wecker r.m.

door de wekker heen slapen

den Wecker nicht hören

de wekker loopt af

der Wecker klingelt [o. rasselt]

de wekker op 8 uur zetten

den Wecker auf 8 (Uhr) stellen

we·ken³ CZ.

weken 3. os. l.mn. cz. prz. van wijken

Zobacz też wijken

wij·ken <week, i. geweken> [wɛikə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. wijken (uit de weg gaan):

geen duimbreed wijken

keinen Zollbreit zurückweichen

hij weet van geen wijken

er wankt und weicht nicht

voor iem wijken ook przen.

2. wijken przen.:

het gevaar is geweken

die Gefahr ist gewichen

voor vriendelijke aandrang wijken

dem freundlichen Drängen nachgeben

3. wijken (vluchten, verdwijnen):

4. wijken:

wijken (niet horizontaal, verticaal lopen)

wijken (naar achteren)

de muren wijken

die Mauern stehen schief

een wijkend voorhoofd

eine fliehende Stirn

pak·kend [pɑkənt] PRZYM.

pakkend (krantenkop, leus, titel)

reißerisch pej.

pakkend (leus, reclame)

kwek·ken <kwekte, h. gekwekt> [kwɛkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. kwekken (van dieren: eenden, kikvors):

2. kwekken pej.:

kwekken (van mensen)

kwekken (sterker)

be·kend <bekende, bekender, bekendst> [bəkɛnt] PRZYM.

1. bekend (ter kennis gekomen):

zoals bekend

2. bekend:

bekend (kennis hebbende van)

bekend (plaats)

bent u hier bekend?

kennen Sie sich hier aus?

3. bekend (niet vreemd):

er·kend <erkende, erkender, meest erkend> [ɛrkɛnt] PRZYM.

een erkend feit

eine anerkannte Tatsache

erkend gasfitter

staatlich anerkannte(r) Gasinstallateur r.m.

wa·kend [wakənt] PRZYM.

een wakend oog over [o. op] iem houden

ein wachsames Auge auf jdn haben

dek·ken <dekte, h. gedekt> [dɛkə(n)] CZ. cz. przech.

1. dekken (een voorwerp, laag leggen op):

de tafel dekken

den Tisch decken

2. dekken (geheel bedekken):

dekkende verf

deckende Farbe r.ż.

3. dekken (overeenstemmen met):

die begrippen dekken elkaar

diese Begriffe decken sich

4. dekken (verbergen):

hou je gedekt!

halt dich zurück!

5. dekken (beschermen):

de aftocht dekken

den Abzug decken

6. dekken (vergoeden):

deze cheque is niet gedekt

dieser Scheck ist nicht gedeckt

iems handelwijze dekken przen.

jds Verhalten decken

7. dekken (bespringen, paren):

8. dekken SPORT:

de midvoor kort dekken

den Mittelstürmer kurz decken

gek·ken <gekte, h. gegekt> [ɣɛkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

met iem gekken

sich über jdn lustig machen

lek·ken¹ <lekte, h./i. gelekt> [lɛkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. lekken:

lekken (lek zijn)

lekken (vloeistoffen ook)

het dak lekt

een lekkende kraan

ein undichter Hahn

2. lekken (doorsijpelen):

de wijn lekt uit het vat

der Wein sickert aus dem Fass

nek·ken <nekte, h. genekt> [nɛkə(n)] CZ. cz. przech.

das Genick brechen +C.

iem nekken przen.

rek·ken² <rekte, h./i. gerekt> [rɛkə(n)] CZ. cz. nieprzech. (langer, wijder (kunnen) worden)

bek·ken <bekken|s> [bɛkə(n)] RZ. r.n.

1. bekken (ondiepe kom):

Becken r.n.

2. bekken:

bekken biol., geol., muz.

Becken r.n.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski