W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „terugvallen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈher·fal·len: czasownik nieprzechodni
ver·ˈfal·len: czasownik nieprzechodni
ˈweg·fal·len: czasownik nieprzechodni
zer·ˈfal·len: czasownik nieprzechodni
her·ˈun·ter·fal·len: czasownik nieprzechodni
Ge·ˈfal·len: rzeczownik
be·ˈfal·len: czasownik przechodni
ge·ˈfal·len: czasownik nieprzechodni
ˈum·fal·len: czasownik nieprzechodni
ˈzu·fal·len: czasownik nieprzechodni
ˈauf·fal·len: czasownik nieprzechodni
ˈaus·fal·len: czasownik nieprzechodni
ˈvor·fal·len: czasownik nieprzechodni
ˈzu·knal·len: czasownik nieprzechodni

Widzisz podobne wyniki: zerfallen , wegfallen , verfallen , herfallen , herunterfallen , zuknallen , vorfallen , ausfallen , auffallen , zufallen , umfallen , gefallen , befallen i Gefallen

ˈher·fal·len CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. herfallen:

herfallen (sich stürzen)

herfallen (sich stürzen)

zich storten op

herfallen (überfallen)

über jdn mit Fragen herfallen

iem met vragen overstelpen

2. herfallen (bestürmen):

beginnen te schrokken

ver·ˈfal·len [fɛɐ̯ˈfalən] CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. verfallen (zerfallen):

bouwvallig worden

2. verfallen (immer schwächer werden):

das Reich verfällt

het rijk raakt in verval

3. verfallen (übergehen in):

overgaan [o. raken] in

das Pferd verfiel in Trab

het paard begon te draven

4. verfallen (erliegen):

een prooi worden van

verslaafd raken aan

5. verfallen (übergehen an):

eigendom worden van

6. verfallen (denken an):

auf einen sonderbaren Gedanken verfallen

op een merkwaardige gedachte komen

7. verfallen FIN. (ungültig werden):

ˈweg·fal·len CZ. cz. nieprzech. niereg.

zer·ˈfal·len CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. zerfallen:

zerfallen (auseinanderbrechen)

zerfallen (verfallen)

zerfallen (vergehen)

zerfallen (vergehen)

die Frau zerfiel immer mehr

de vrouw takelde steeds verder af

die Pläne zerfielen in nichts

de plannen gingen in rook op [o. vallen in het water]

das zerfallene Schloss

het vervallen slot [o. kasteel]

2. zerfallen:

zerfallen (sich gliedern)

zerfallen (sich zersetzen)

uiteenvallen in

der Film zerfällt in drei Teile

de film bestaat uit drie delen

mit sich C. (und der Welt) zerfallen sein

ontevreden [o. ongelukkig] zijn met zijn leven

mit sich C. (und der Welt) zerfallen sein

met zichzelf overhoop liggen

mit jdm zerfallen sein

met iem overhoopliggen [o. gebrouilleerd zijn]

her·ˈun·ter·fal·len CZ. cz. nieprzech. niereg.

herunterfallen

naar beneden vallen

herunterfallen

Ge·ˈfal·len² <Gefallens> [gəˈfalən] RZ. r.n. kein l.mn.

plezier r.n.

welbehagen r.n.

Gefallen finden an etw

plezier hebben in iets

nach Gefallen podn.

jdm zu Gefallen

om iem een plezier te doen

be·ˈfal·len CZ. cz. przech. niereg.

hohes Fieber befiel mich

ik kreeg (plotseling) hoge koorts

eine Ohnmacht hat ihn befallen

hij is flauwgevallen

von einer Krankheit befallen werden

een ziekte krijgen

ge·ˈfal·len¹ [gəˈfalən] CZ. cz. nieprzech.

1. gefallen (zufriedenstellen, angenehm sein):

in de smaak vallen

wie es Gott gefällt

zoals het God behaagt

das lasse ich mir gefallen! pot.

dat mag ik wel!

das lasse ich mir nicht gefallen!

dat laat ik mij niet welgevallen!

wie gefalle ich dir?

hoe vind je me?

2. gefallen (Freude haben an etw):

plezier hebben (in)

genoegen scheppen (in)

ˈum·fal·len CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. umfallen (zu Boden fallen):

2. umfallen przen. (umkippen):

in elkaar zakken

zum Umfallen müde sein

doodmoe [o. doodop] zijn

3. umfallen pot. pej. (die Aussage widerrufen):

van mening [o. opinie] veranderen

4. umfallen pot. pej. (mit Widerstreben einverstanden sein):

door de knieën gaan

ˈzu·fal·len CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. zufallen (sich schließen):

2. zufallen (zukommen, leicht erwerben):

ten deel vallen

ihm fällt alles nur so zu

hem waait alles zomaar aan

ˈauf·fal·len CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. auffallen (negativ/positiv bemerkt werden):

2. auffallen (einfallen):

auffallendes Licht

invallend licht

ˈaus·fal·len CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. ausfallen:

ausfallen (herausfallen)

ausfallen (entfallen)

ausfallen (entfallen)

eine Silbe ist ausgefallen

een lettergreep is weggevallen

2. ausfallen (nicht stattfinden):

niet plaatsvinden

die Schule fällt heute aus

er is vandaag geen school

3. ausfallen (nicht zur Verfügung stehen):

der beste Spieler ist ausgefallen

de beste speler is uitgevallen

4. ausfallen (ablaufen, enden):

die Abstimmung/die Ernte fiel gut aus

de stemming/de oogst viel goed uit

5. ausfallen CHEM. (ausscheiden):

een neerslag vormen

zich afscheiden

ˈvor·fal·len CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. vorfallen:

2. vorfallen:

ˈzu·knal·len¹ CZ. cz. nieprzech. pot.

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski