W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Britten“ w niderlandzko » niemiecki słowniku (Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

brid·gen: czasownik
brie·sen: czasownik
fit·ten: czasownik
kit·ten: rzeczownik
pit·ten: czasownik
vit·ten: czasownik
zit·ten: czasownik
wit·ten: czasownik
klit·ten: czasownik
spit·ten: czasownik
bot·ten: czasownik
brits: rzeczownik
Brit·se: rzeczownik
brief: rzeczownik
bries: rzeczownik
bridge: rzeczownik
met·ten: rzeczownik
dut·ten: czasownik
jat·ten: czasownik
kat·ten: czasownik

Widzisz podobne wyniki: botten , spitten , klitten , witten , zitten , vitten , pitten , kitten , fitten , briesen , bridgen , letten , latten , katten , jatten , dutten , metten , bridge , bries , brief , Britse i brits

brid·gen <bridgede, h. gebridged> [brɪdʒə(n)] CZ. cz. nieprzech.

brie·sen <brieste, h. gebriest> [brisə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. briesen (wilde dieren):

briesen van woede przen.

vor Wut schnauben

2. briesen (paarden):

fit·ten <fitte, h. gefit> [fɪtə(n)] CZ. cz. przech.

1. fitten (in elkaar passen):

ineinanderpassen

2. fitten (meten):

mit der Schieblehre messen

kit·ten¹ <kitten|s> [kɪtə(n)] RZ. r.m. (jonge kat)

Kätzchen r.n.

pit·ten¹ <pitte, h. gepit> [pɪtə(n)] CZ. cz. nieprzech. pot. (slapen)

vit·ten¹ <vitte, h. gevit> [vɪtə(n)] CZ. cz. przech.

zit·ten <zat, h./i. gezeten> [zɪtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. zitten (gezeten zijn):

aan tafel zitten

bei Tisch sitzen

aan tafel zitten

gaan zitten

er eens voor gaan zitten przen. (met ijver ter hand nemen)

eine Arbeit [o. Sache] angehen

er eens voor gaan zitten (omstandig vertellen)

etw in allen Einzelheiten erzählen

2. zitten (zich met een doel ergens bevinden):

tagen

3. zitten (een functie bekleden):

op school zitten

in der Schule sein

op een kantoor zitten

in einem Büro arbeiten

4. zitten (geruime tijd ergens vertoeven):

sein

5. zitten (wonen):

ergens best willen zitten

irgendwo gerne wohnen wollen

6. zitten (verblijven):

stecken pot.

sein

hij zit al jaren in Frankrijk

er wohnt schon seit Jahren in Frankreich

waar heb je al die tijd gezeten?

wo hast du die ganze Zeit gesteckt? pot.

7. zitten (zich bevinden in de genoemde toestand):

sein

ernaast zitten przen.

verkehrt liegen przen.

in geldnood zitten

in Geldnot sein

nog in de kleine kinderen zitten

noch kleine Kinder haben

op zware lasten zitten

hohe Unkosten haben

er warmpjes bij zitten przen.

das nötige Kleingeld haben

8. zitten (volharden in een toestand):

(sitzen) bleiben

op school blijven zitten

in der Schule sitzenbleiben

laat maar zitten przen.

het er niet bij laten zitten przen.

es nicht dabei bewenden lassen

met iets zitten przen.

mit etw nichts anzufangen wissen

met een probleem zitten

ein Problem haben

9. zitten (zaken, zich bevinden):

sein

het blijft niet zitten

er zit iets achter przen.

da steckt was dahinter

het zit er (dik) in przen.

es ist sehr wahrscheinlich

er zit niets anders op dan … przen.

es bleibt einem nicht anderes übrig, als …

de Duitse voorzetsels zitten er goed in przen.

die deutschen Präpositionen sitzen gut pot.

eruit halen wat erin zit przen.

rausholen, was möglich ist

hem hebben zitten przen. (humeur)

schlecht aufgelegt sein

hem hebben zitten (dronken)

einen sitzen haben pot.

dat zit hem hoog przen. (dat ergert hem)

das ärgert ihn

dat zit hem hoog (daar is hij druk mee bezig)

damit ist er vollauf beschäftigt

het zit in de familie

es liegt in der Familie

daar zit 'm de kneep

das ist des Pudels Kern

daar zit 'm de moeilijkheid

das ist ja genau das Problem

het zit dat meisje niet mee przen.

das Mädchen hat kein Glück

er zit een vlek op je jurk

du hast einen Fleck auf dem Kleid

waar zit het hem in? przen. (moeilijkheid)

worin liegt das Problem?

waar zit het hem in? (oorzaak)

was ist der Grund?

10. zitten (kleding):

dat zal hem niet glad zitten przen.

da wird er Schwierigkeiten mit haben

dat idee zit mij niet lekker przen.

bei dieser Idee habe ich kein gutes Gefühl

11. zitten (bevestigd zijn):

hoe zit dat in elkaar?

wie funktioniert das?

dat zit wel goed, snor przen.

das ist in Ordnung

12. zitten (gevuld, bedekt zijn met):

sein

onder de verf zitten

mit Farbe bekleckert sein

13. zitten (treffen):

getroffen haben

14. zitten:

zitten (te) lezen (met onbepaalde wijs en ‘te’; bezig zijn met)

(sitzen und) lesen

zitten te zitten

nur so herumsitzen

het zit er aan te komen

das ist im Kommen

15. zitten:

Jack zit op volleybal (met ‘op’; lid zijn van, beoefenen)

Jack spielt Volleyball

16. zitten pot. (gevangen gehouden worden):

sitzen pot.

aan iets zitten

aan de grond zitten (schip)

auf Grund gelaufen sein

aan de grond zitten (personen)

abgebrannt sein pot.

achter iem/iets aan zitten przen.

hinter jdm/etw her sein

het zit erop

das hätten wir geschafft

iets niet op zich laten zitten przen.

etw nicht auf sich C. sitzen lassen

het niet meer zien zitten

nicht wissen, wie es weitergehen soll

wit·ten <witte, h. gewit> [wɪtə(n)] CZ. cz. przech.

1. witten (muren):

2. witten (zwart geld):

het witten van geld

die Geldwäsche

klit·ten <klitte, h. geklit> [klɪtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

aan iem klitten

an jdm hängen wie eine Klette

spit·ten¹ <spitte, h. gespit> [spɪtə(n)] CZ. cz. przech.

1. spitten (omwerken, delven):

2. spitten (doorboren):

bot·ten <botte, i. gebot> [bɔtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

Knospen treiben

brits <brits|en> [brɪts] RZ. r.ż.

Pritsche r.ż.

Brit·se <Britse|n> [brɪtsə] RZ. r.ż.

Britse forma żeńska od Brit

Zobacz też Brit

Brit <Brit|ten> [brɪt] RZ. r.m.

Brit

Brite r.m.

brief <brieven> [brif] RZ. r.m.

1. brief:

brief (geschreven boodschap)

Brief r.m.

brief (geschreven boodschap)

Schreiben r.n. form.

brief (als reactie op bijv. advertentie)

Zuschrift r.ż.

de aangetekende brief

der Einschreibebrief

de aangetekende brief

das Einschreiben

de begeleidende brief

der Begleitbrief

de begeleidende brief

das Begleitschreiben

brieven bezorgen/bestellen

Briefe austragen/zustellen

ingezonden brief

Leserbrief r.m.

de brief van een luisteraar

der Hörerbrief

de brief met foto

die Bildzuschrift

een brief op poten

ein geharnischter Brief

brief met aangegeven waarde

Wertbrief r.m.

2. brief (los stukje papier):

Zettel r.m.

een briefje van de dokter

ein ärztliches Attest

dat geef ik je op een briefje

das gebe ich dir schriftlich

3. brief (bankbiljet):

Schein r.m.

het briefje van honderd pot.

bries [bris] RZ. r.ż. geen l.mn.

Brise r.ż.

er staat een stijve bries

es weht eine steife Brise

bridge [brɪdʒ] RZ. r.n. geen l.mn.

Bridge r.n.

met·ten [mɛtə(n)] RZ.

metten rel.

Matutin r.ż.

metten (voor een hoge feestdag)

Mette r.ż.

korte metten met iem maken

mit jdm kurzen Prozess machen

dut·ten <dutte, h. gedut> [dʏtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. dutten (slapen):

ein Nickerchen machen

2. dutten (suffen):

jat·ten <jatte, h. gejat> [jɑtə(n)] CZ. cz. przech.

kat·ten <katte, h. gekat> [kɑtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

bissige Bemerkungen machen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski