niderlandzko » niemiecki

tro·nen1 <troonde, h. getroond> [tronə(n)] CZ. cz. przech.

uit·ro·ken <rookte uit, h. uitgerookt> [œytrokə(n)] CZ. cz. przech. (door roken verdrijven)

mee·tro·nen <troonde mee, h. meegetroond> [metronə(n)] CZ. cz. przech.

ont·tro·nen <onttroonde, h. onttroond> [ɔntronə(n)] CZ. cz. przech.

uit·roei·en <roeide uit, h. uitgeroeid> [œytrujə(n)] CZ. cz. przech.

1. uitroeien (rooien):

2. uitroeien (verdelgen):

3. uitroeien (ten einde roeien):

be·kro·nen <bekroonde, h. bekroond> [bəkronə(n)] CZ. cz. przech.

1. bekronen (een prijs toekennen aan):

2. bekronen (een goed einde geven aan):

bij·wo·nen <woonde bij, h. bijgewoond> [bɛiwonə(n)] CZ. cz. przech.

1. bijwonen (opzettelijk):

beiwohnen form. +C.

2. bijwonen (zonder opzet):

bijwonen pot.

zit·ten <zat, h./i. gezeten> [zɪtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. zitten (zich met een doel ergens bevinden):

4. zitten (geruime tijd ergens vertoeven):

11. zitten (bevestigd zijn):

dat zit wel goed, snor przen.

12. zitten (gevuld, bedekt zijn met):

13. zitten (treffen):

kro·nen <kroonde, h. gekroond> [kronə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski