niderlandzko » niemiecki

ge·stor·ven CZ.

gestorven volt. deelw. van sterven¹, sterven², sterven³

Zobacz też sterven , sterven , sterven

ster·ven2 <stierf, i. gestorven> [stɛrvə(n)] CZ. cz. przech. (op de genoemde wijze overlijden)

ster·ven1 <stierf, i. gestorven> [stɛrvə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (vol zijn met)

be·stor·men <bestormde, h. bestormd> [bəstɔrmə(n)] CZ. cz. przech.

1. bestormen (storm lopen op):

2. bestormen przen.:

3. bestormen (overladen):

ge·sto·ken CZ.

gestoken volt. deelw. van steken¹, steken²

Zobacz też steken , steken

ste·ken1 <stak, h. gestoken> [stekə(n)] CZ. cz. przech.

4. steken (uitspitten):

ge·sto·ten CZ.

gestoten volt. deelw. van stoten¹, stoten², stoten³

Zobacz też stoten , stoten , stoten

sto·ten3 <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] CZ. wk ww zich stoten

sto·ten2 <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] CZ. cz. przech.

1. stoten (duwen):

2. stoten (door botsen bezeren):

3. stoten (stampen):

sto·ten1 <stootte/stiet, h./i. gestoten> [stotə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ge·sto·ven CZ.

gestoven volt. deelw. van stuiven¹, stuiven²

Zobacz też stuiven , stuiven

stui·ven2 <stoof, h. gestoven> [stœyvə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (in deeltjes opvliegen)

stui·ven1 <stoof, h./i. gestoven> [stœyvə(n)] CZ. cz. nieprzech.

3. stuiven (stof opjagen):

ge·ston·ken CZ.

gestonken volt. deelw. van stinken

Zobacz też stinken

aan·ge·sto·ken [aŋɣəstokə(n)] PRZYM. (vruchten)

be·sto·ken <bestookte, h. bestookt> [bəstokə(n)] CZ. cz. przech.

2. bestoken (lastigvallen):

zusetzen +C.

be·sto·ven [bəstovə(n)] PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski