niderlandzko » niemiecki

kan·ten1 <kantte zich, h. zich gekant> [kɑntə(n)] CZ. wk ww

gan·der <gander|s> [ɣɑndər] RZ. r.m.

en·ten <entte, h. geënt> [ɛntə(n)] CZ. cz. przech.

1. enten (een ent op een boom bevestigen):

2. enten (entstof brengen in):

3. enten (bacteriën in een voedingsbodem brengen):

ven·ten2 <ventte, h. gevent> [vɛntə(n)] CZ. cz. nieprzech.

pun·ten <puntte, h. gepunt> [pʏntə(n)] CZ. cz. przech.

1. punten (een punt maken aan):

2. punten (de punten afnemen van):

3. punten (punten slaan):

bon·ten [bɔntə(n)] PRZYM.

mun·ten <muntte, h. gemunt> [mʏntə(n)] CZ. cz. przech.

1. munten ((tot, als) geld slaan):

2. munten (mikken, doelen):

dat was op mij gemunt przen.

tin·ten <tintte, h. getint> [tɪntə(n)] CZ. cz. przech.

ga·pen <gaapte, h. gegaapt> [ɣapə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. gapen (met open mond staan staren):

gaffen pej.

ga·ven CZ.

gaven 3. os. l.mn. cz. prz. van geven¹, geven², geven³

Zobacz też geven , geven , geven

ge·ven3 <gaf zich, h. zich gegeven> [ɣevə(n)] CZ. wk ww

ge·ven2 <gaf, h. gegeven> [ɣevə(n)] CZ. cz. przech.

8. geven (met ‘om’: gesteld zijn op):

mögen +B.

ge·ven1 <gaf, h. gegeven> [ɣevə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. geven (erg, hinderlijk zijn):

ga·men <gamede, h. gegamed> [ɡemə(n)] CZ. cz. nieprzech.

gal·men1 <galmde, h. gegalmd> [ɣɑlmə(n)] CZ. cz. przech.

1. galmen (luidkeels uitroepen, zingen):

2. galmen (met een volle klank produceren):

gap·pen <gapte, h. gegapt> [ɣɑpə(n)] CZ. cz. przech.

gas·sen <gaste, h. gegast> [ɣɑsə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski