Tłumaczenia dla hasła „nom“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

norm <norm|en> [nɔrm] RZ. r.ż.

norm

Norm r.ż.

norm (richtlijn)

Richtlinie r.ż.

norm econ.

Soll r.n.

de gestandaardiseerde norm

die Standardnorm

de norm halen

sein Soll erfüllen

van de norm afwijkend

abnorm

volgens de norm

normgerecht

in strijd met de norm

normwidrig

non <non|nen> [nɔn] RZ. r.ż.

non

Nonne r.ż.

nog [nɔx] PRZYSŁ.

nog

noch

honderden en nog eens honderden

Hunderte und Aberhunderte

komt er nog wat van?

na, wirds bald?

we zijn er nog lang niet ook przen.

wir sind noch lange nicht am Ziel

daar kun je nog lang op wachten

darauf kannst du lange warten

ik heb nog maar één hoofdstuk gelezen

ich habe erst ein Kapitel gelesen

hij was nog maar nauwelijks gezond, toen …

kaum war er wieder gesund, als …

nog net

gerade noch

jou krijg ik nog wel!

wir sprechen uns noch!

we zullen nog wel zien

wir werden ja sehen

hij zal nog wel komen

er wird schon noch kommen

tot nog toe

bis jetzt

tot nog toe

bisher

en wat dan nog?

und wenn schon?

en wat dan nog?

na und?

verder nog iets?

sonst noch was?

om nog maar te zwijgen van

ganz zu schweigen von

nou nog mooier!

das wäre ja noch schöner!

dat ontbreekt er nog net maar aan!

das fehlt gerade noch!

ze ging nog mee ook

sie ging auch noch mit

van alles en nog wat

alles Mögliche

ik moet me over alles en nog wat druk maken

ich muss mich auch um alles kümmern

dat is nog zo slecht niet

das ist gar nicht so übel

ik had je er nog zo om gevraagd

ich hatte dich so sehr darum gebeten

al doet hij (ook) nog zo zijn best

wie sehr er sich auch anstrengt

nop <nop|pen> [nɔp] RZ. r.ż.

nop

Noppe r.ż.

voor nop

umsonst

nor <nor|ren> [nɔr] RZ. r.ż.

nor

Kittchen r.n. pot.

nor

Knast r.m. pot.

nok <nok|ken> [nɔk] RZ. r.ż.

1. nok (deel van een dak):

nok

First r.m.

tot de nok toe gevuld

brechend voll

2. nok scheepv.:

nok

Nock r.n.

nou¹ [nɑu] PRZYSŁ. pot. (nu)

nou

jetzt

nou

nun

wat moeten we nou doen?

was machen wir denn jetzt?

mom [mɔm] RZ. r.n. geen l.mn.

mom

Maske r.ż.

onder het mom van vriendschap przen.

unter der Maske der Freundschaft

oom <oom|s> [om] RZ. r.m. (familielid)

oom

Onkel r.m.

oom agent

das Auge des Gesetzes

een hoge oom

ein hohes Tier

bom <bom|men> [bɔm] RZ. r.ż.

1. bom (met explosieven):

bom

Bombe r.ż.

als een bom uit de lucht

wie ein Blitz aus heiterem Himmel

ban de bom

Atombomben raus!

ban de bom

Atombomben? Nein danke!

de bom is gebarsten

die Bombe ist geplatzt

2. bom (grote hoeveelheid):

bom

Menge r.ż.

bom

Haufen r.m.

een bom duiten

eine Menge Kröten

een bom duiten

eine Stange Geld

zure bommen

saure(n) Gurken l.mn.

gom¹ [ɣɔm] RZ. r.n. geen l.mn. (vlakgom)

gom

Radiergummi r.m.

gom

Gummi r.m.

noen [nun] RZ. r.m. geen l.mn.

noen

Mittag r.m.

nood <noden> [not] RZ. r.m.

nood

Not r.ż.

nood form.

Bedrängnis r.ż.

door de nood gedwongen

notgedrungen

het heeft geen nood

das hat keine Eile

hoge nood hebben

dringend mal müssen pot.

in nood verkeren

in Not sein

een schip in nood

ein Schiff in Seenot

in geval van nood (gevaar)

im Notfall

in geval van nood (desnoods)

notfalls

als de nood aan de man komt

wenn Not am Mann ist

van de nood een deugd maken

aus der Not eine Tugend machen

nood leert bidden przysł.

Not lehrt beten

nood breekt wet przysł.

Not kennt kein Gebot

als de nood 't hoogst is, is de redding nabij przysł.

wenn die Not am größten ist, ist Gottes Hilfe am nächsten

in de nood leert men zijn vrienden kennen przysł.

wahre Freunde erkennt man in der Not

noot <noten> [not] RZ. r.ż.

1. noot (vrucht):

noot

Nuss r.ż.

een harde noot ook przen.

eine harte Nuss

2. noot (muzieknoot):

noot

Note r.ż.

een kwart noot

eine Viertelnote

veel noten op zijn zang hebben przen. (veeleisend zijn)

hohe Ansprüche stellen

veel noten op zijn zang hebben (pretenties hebben)

große Töne spucken

een vrolijke noot przen.

eine heitere Note

3. noot (aantekening):

noot

Fußnote r.ż.

noot

Anmerkung r.ż.

ergens een kritische noot bij plaatsen przen.

zu etw eine kritische Anmerkung machen

noch [nɔx] SPÓJ.

noch

noch

noch de een noch de ander

weder der eine noch der andere

tijd noch zin hebben

weder Zeit noch Lust haben

no·de¹ [nodə] RZ. r.m. geen l.mn.

van node

vonnöten

van node

nötig

van node zijn

vonnöten sein

van node zijn

nötig sein

van node hebben

benötigen

van node hebben

nötig haben

wat heeft hij hier van node? pot.

was hat der hier zu suchen?

no·ga [noɣa] RZ. r.m. geen l.mn.

noga

N(o)ugat r.m. r.n. r.n.

no·ta <nota|'s> [nota] RZ. r.ż.

1. nota (rekening):

nota

Rechnung r.ż.

2. nota:

nota (geschrift)

Schriftstück r.n.

nota (rapport, verslag)

Bericht r.m.

nota (ontwerp)

Entwurf r.m.

nota pol.

Note r.ż.

een diplomatieke nota

eine diplomatische Note

nota van wijziging

Änderungsvorlage r.ż.

nota nemen van

Notiz [o. Kenntnis] nehmen von +C.

nors <norse, norser, meest nors> [nɔrs] PRZYM.

nors

barsch

nors

unwirsch

een nors antwoord geven

eine barsche Antwort geben

een nors gezicht

ein mürrisches Gesicht

een nors uiterlijk

ein mürrisches Aussehen

boom² <booms> [bum] RZ. r.m. (Engels)

boom econ.

Boom r.m.