Tłumaczenia dla hasła „gepikst“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

Geist¹ <Geist(e)s, Geister> [g͜aist] RZ. r.m.

1. Geist:

Geist (Wesen, Sinn, Gesinnung)

geest

Geist (Vernunft)

verstand r.n.

jdm auf den Geist gehen pot.

iem op de zenuwen werken

große Geister stört das nicht! pot. żart.

daar sta ik boven!

im Geist(e) sah ich …

in gedachte(n) zag ik …

da scheiden sich die Geister

op dit punt lopen de meningen uiteen [o. komen de meningen tegenover elkaar te staan]

2. Geist:

Geist (Esprit)

esprit

Geist (Denker)

geest

Geist (Denker)

spirit

Geist (Denker)

pit

ein Mann von Geist

een man met spirit [o. esprit]

3. Geist (körperloses Wesen):

Geist

spook r.n.

den [o. seinen] Geist aushauchen podn.

de geest geven

Geister bannen

geesten uitdrijven [o. (uit)bannen]

von allen guten Geistern verlassen sein

zijn gezond verstand verloren hebben

ge·ˈlöst [gəˈløːst] PRZYM.

gelöst

ontspannen

gelöst

los

gelöst

ongedwongen

ge·ˈfasst [gəˈfast] PRZYM.

1. gefasst (beherrscht):

gefasst

kalm

gefasst

bedaard

gefasst

beheerst

2. gefasst (vorbereitet):

gefasst

voorbereid

sich auf etw gefasst machen

zich op iets voorbereiden

du kannst dich auf (et)was gefasst machen! pot.

er zwaait wat (voor jou)!

ge·ˈmusst [gəˈmʊst] CZ.

gemusst im. cz. przeszł. von müssen

Zobacz też müssen

ˈmüs·sen <muss, musste, gemusst> [ˈmʏsn̩] CZ. vb modal

müssen (notwendig sein)

moeten

müssen (brauchen)

(be)hoeven

Glück muss der Mensch haben! pot.

je moet maar boffen [o. geluk hebben] !

Glück muss der Mensch haben! pot.

zonder geluk vaart niemand wel!

man müsste viel Geld haben, dann …

men zou veel geld moeten hebben, dan …

das musste ja kommen!

dat moest gebeuren!

ich muss mal pot.

ik moet even (naar de wc)

er müsste denn (krank sein)

tenzij hij (ziek is)

es muss sein!

het moet (gebeuren)!

ge·ˈtrost [gəˈtroːst] PRZYM. (ohne weiteres)

getrost

getroost

getrost

gerust

getrost

rustig

ge·wusst [gəˈvʊst] CZ.

gewusst im. cz. przeszł. von wissen¹, wissen²

Zobacz też wissen , wissen

ˈwis·sen² <weiß, wusste, gewusste> [ˈvɪsn̩] CZ. cz. przech.

wissen (als Kenntnisse besitzen)

weten

wissen (als Kenntnisse besitzen)

kennis hebben van

wissen (kennen)

kennen

sich zu benehmen wissen

zich weten te gedragen

Bescheid wissen

op de hoogte zijn

Bescheid wissen

er alles van weten

Bescheid wissen

veel af weten van

dass du es nur weißt!

't is maar dat je het weet!

nicht, dass ich wüsste!

niet dat ik weet!

sich in Sicherheit wissen podn.

weten dat men in veiligheid is

sich C. mit etw viel wissen podn. veraltet

prat gaan [o. trots zijn] op iets

soviel ich weiß

voor zover ik weet [o. mij bekend]

soviel ich weiß

bij mijn weten

von jdm/etw nichts wissen wollen

met iem/iets niets te maken willen hebben

was weiß ich! pot.

weet ik veel!

der steckt wieder wer weiß wo

Joost mag weten waar die nou weer uithangt

sie hält sich für wer weiß wie schön pot.

zij vindt zichzelf ik weet niet hoe mooi [o. geweldig mooi]

das weiß Gott [o. der Henker] [o. der (liebe) Himmel] [o. der Teufel] pot.

dat mag God [o. Joost] weten

was dreie wissen, erfahren bald dreißig przysł.

≈ geheim van één weet God alleen, geheim van twee wordt licht gemeen

was ich nicht weiß, macht mich nicht heiß przysł.

wat niet weet, wat niet deert

ˈwis·sen¹ <weiß, wusste, gewusste> [ˈvɪsn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. wissen:

wissen

weten

wissen

kennis hebben van

man kann nie wissen

je weet maar nooit

2. wissen (können):

wissen

weten

wissen

kunnen