niderlandzko » niemiecki

ge·sno·ten CZ.

gesnoten volt. deelw. van snuiten

Zobacz też snuiten

snui·ten <snoot, h. gesnoten> [snœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. snuiten (slijm verwijderen):

2. snuiten (kaars):

ge·denk·te·ken <gedenkteken|s, gedenkteken|en> [ɣədɛŋktekə(n)] RZ. r.n.

ge·scho·ten CZ.

geschoten volt. deelw. van schieten¹, schieten²

Zobacz też schieten , schieten

schie·ten2 <schoot, i. geschoten> [sxitə(n)] CZ. cz. nieprzech.

4. schieten (zich snel bewegen):

5. schieten (niet langer tegenhouden) + laten:

6. schieten (plotseling vallen):

ge·sle·ten CZ.

gesleten volt. deelw. van slijten

Zobacz też slijten , slijten

slij·ten2 <sleet, h./i. gesleten> [slɛitə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. slijten (minder worden in massa, sterkte of bruikbaarheid):

ge·slo·ten1 <gesloten, geslotener, geslotenst> [ɣəslotə(n)] PRZYM.

5. gesloten techn. (ononderbroken):

ge·sme·ten CZ.

gesmeten volt. deelw. van smijten

Zobacz też smijten

ge·smol·ten CZ.

gesmolten volt. deelw. van smelten¹, smelten²

Zobacz też smelten , smelten

smel·ten2 <smolt, h. gesmolten> [smɛltə(n)] CZ. cz. przech.

2. smelten (laten fijnkoken):

ge·spe·ten CZ.

gespeten volt. deelw. van spijten

Zobacz też spijten

spij·ten <speet, h. gespeten> [spɛitə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ge·sple·ten1 [ɣəspletə(n)] PRZYM.

1. gespleten (een spleet hebbend):

2. gespleten psych.:

3. gespleten (bladeren):

ge·spo·ten CZ.

gespoten volt. deelw. van spuiten¹, spuiten²

Zobacz też spuiten , spuiten

spui·ten2 <spoot, i. gespoten> [spœytə(n)] CZ. cz. nieprzech. (naar buiten geperst worden)

ge·sto·ten CZ.

gestoten volt. deelw. van stoten¹, stoten², stoten³

Zobacz też stoten , stoten , stoten

sto·ten3 <stootte/stiet zich, h. zich gestoten> [stotə(n)] CZ. wk ww zich stoten

sto·ten2 <stootte/stiet, h. gestoten> [stotə(n)] CZ. cz. przech.

1. stoten (duwen):

2. stoten (door botsen bezeren):

3. stoten (stampen):

sto·ten1 <stootte/stiet, h./i. gestoten> [stotə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ge·se·len <geselde, h. gegeseld> [ɣesələ(n)] CZ. cz. przech.

ge·schenk·bon <geschenkbon|nen> [ɣəsxɛŋɡbɔn] RZ. r.m.

ge·sjoch·ten [ɣəʃɔxtə(n)] PRZYM.

1. gesjochten (er slecht aan toe):

abgebrannt pot.
ruiniert pot.

2. gesjochten (de sigaar):

geliefert pot.

ge·sel·roe·de <geselroede|n> [ɣesəlrudə] RZ. r.ż.

1. geselroede (tuchtroede):

Rute r.ż.

2. geselroede przen.:

Geißel r.ż.

be·denk·tijd <bedenktijd|en> [bədɛŋktɛit] RZ. r.m.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski