niderlandzko » niemiecki

be·spot·ten <bespotte, h. bespot> [bəspɔtə(n)] CZ. cz. przech.

ge·sle·ten CZ.

gesleten volt. deelw. van slijten

Zobacz też slijten , slijten

slij·ten2 <sleet, h./i. gesleten> [slɛitə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. slijten (minder worden in massa, sterkte of bruikbaarheid):

ge·sno·ten CZ.

gesnoten volt. deelw. van snuiten

Zobacz też snuiten

snui·ten <snoot, h. gesnoten> [snœytə(n)] CZ. cz. przech.

1. snuiten (slijm verwijderen):

2. snuiten (kaars):

ge·spo·ten CZ.

gespoten volt. deelw. van spuiten¹, spuiten²

Zobacz też spuiten , spuiten

spui·ten2 <spoot, i. gespoten> [spœytə(n)] CZ. cz. nieprzech. (naar buiten geperst worden)

ge·slo·ten1 <gesloten, geslotener, geslotenst> [ɣəslotə(n)] PRZYM.

5. gesloten techn. (ononderbroken):

ge·smol·ten CZ.

gesmolten volt. deelw. van smelten¹, smelten²

Zobacz też smelten , smelten

smel·ten2 <smolt, h. gesmolten> [smɛltə(n)] CZ. cz. przech.

2. smelten (laten fijnkoken):

ge·spe·ten CZ.

gespeten volt. deelw. van spijten

Zobacz też spijten

spij·ten <speet, h. gespeten> [spɛitə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ge·sor·teerd [ɣəsɔrtert] PRZYM. (keuze hebbend)

ver·sto·te·ne RZ. r.ż.

verstotene → verstoteling

Zobacz też verstoteling

ver·sto·te·ling <verstoteling|en> [vərstotəlɪŋ] RZ. r.m.

vlot·tend [vlɔtənt] PRZYM.

2. vlottend (telkens wisselend):

flottierend form.

3. vlottend (drijvend):

Treib-

op·pot·ten <potte op, h. opgepot> [ɔpɔtə(n)] CZ. cz. przech. (sparen)

op·rot·ten <rotte op, i. opgerot> [ɔprɔtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ra·vot·ten <ravotte, h. geravot> [ravɔtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

be·knot·ten <beknotte, h. beknot> [bəknɔtə(n)] CZ. cz. przech.

ver·rot·ten <verrotte, i. verrot> [vərɔtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

weg·rot·ten <rotte weg, i. weggerot> [wɛxrɔtə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ge·sche·nen CZ.

geschenen volt. deelw. van schijnen

Zobacz też schijnen

schij·nen <scheen, h. geschenen> [sxɛinə(n)] CZ. cz. nieprzech.

2. schijnen przen. (stralen):

ge·scho·ten CZ.

geschoten volt. deelw. van schieten¹, schieten²

Zobacz też schieten , schieten

schie·ten2 <schoot, i. geschoten> [sxitə(n)] CZ. cz. nieprzech.

4. schieten (zich snel bewegen):

5. schieten (niet langer tegenhouden) + laten:

6. schieten (plotseling vallen):

in·ge·ze·te·ne <ingezetene|n> [ɪŋɣəzetənə] RZ. r.m. en r.ż.

Alteingesessene(r) r.ż. (r.m.)

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski