niderlandzko » niemiecki

oer·tijd <oertijd|en> [urtɛit] RZ. r.m.

bed·tijd <bedtijd|en> [bɛtɛit] RZ. r.m.

ter·mijn <termijn|en> [tɛrmɛin] RZ. r.m.

2. termijn (vooraf vastgesteld tijdstip):

Termin r.m.

met·ter·tijd [mɛtərtɛit] PRZYSŁ.

toen·ter·tijd [tuntərtɛit] PRZYSŁ.

terts <terts|en> [tɛrts] RZ. r.ż. muz.

al·tijd [ɑltɛit] PRZYSŁ.

ijs·tijd <ijstijd|en> [ɛistɛit] RZ. r.m.

rij·tijd <rijtijd|en> [rɛitɛit] RZ. r.m.

te·ring <tering|en> [terɪŋ] RZ. r.ż.

1. tering (uitgaven voor levensonderhoud):

2. tering (vorm van tuberculose):

Schwindsucht r.ż.
du kannst mich mal! pej.

ter·riër <terriër|s> [tɛrijər] RZ. r.m.

ter·miet <termiet|en> [tɛrmit] RZ. r.m.

ter·ri·ne <terrine|s> [tɛrinə] RZ. r.ż.

ge·wijd [ɣəwɛit] PRZYM.

2. gewijd (wat gezegend is):

geweihte Erde r.ż.
geweihte(r) Boden r.m.

3. gewijd (met de liturgie in verband staand):

4. gewijd (een wijding ontvangen hebbend):

strijd [strɛit] RZ. r.m. geen l.mn.

tijd <tijd|en> [tɛit] RZ. r.m.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski