niderlandzko » niemiecki

ver·bond2 CZ.

verbond 3. os. l.poj. cz. prz. van verbinden¹, verbinden²

Zobacz też verbinden , verbinden

ver·bin·den2 <verbond, h. verbonden> [vərbɪndə(n)] CZ. cz. przech.

1. verbinden (samenvoegen):

3. verbinden (omzwachtelen):

4. verbinden (door een overeenkomst, band koppelen aan):

5. verbinden (telefonisch aansluiten):

ver·bin·den1 <verbond zich, h. zich verbonden> [vərbɪndə(n)] CZ. wk ww zich verbinden

2. verbinden scheik.:

ver·band <verband|en> [vərbɑnt] RZ. r.n.

3. verband (betrekking, contact):

Rahmen r.m.

4. verband (verbintenis):

Vertrag r.m.

ver·bood CZ.

verbood 3. os. l.poj. cz. prz. van verbieden

Zobacz też verbieden

be·reid [bərɛit] PRZYM.

2. bereid (gereedgemaakt):

ver·baal1 <ver|balen> [vɛrbal] RZ. r.n. (proces-verbaal)

ver·borg CZ.

verborg 3. os. l.poj. cz. prz. van verbergen

Zobacz też verbergen

ver·ber·gen <verborg, h. verborgen> [vərbɛrɣə(n)] CZ. cz. przech.

be·leid [bəlɛit] RZ. r.n. geen l.mn.

1. beleid (wijze van behandeling):

Politik r.ż.

2. beleid (overleg):

Umsicht r.ż.

ver·ver <verver|s> [vɛrvər] RZ. r.m.

ver·ven <verfde, h. geverfd> [vɛrvə(n)] CZ. cz. przech.

1. verven (schilderen):

malen pot.

2. verven (met kleurstof bewerken):

ve·ren2 <veerde, h. geveerd> [verə(n)] CZ. cz. nieprzech.

ver·gif [vərɣɪf] RZ. r.n. geen l.mn.

ver·let [vərlɛt] RZ. r.n. geen l.mn.

1. verlet (beletsel):

Ausfall r.m.

2. verlet (tijdverlies):

Ausfall r.m.

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski