W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „viezev“ w niderlandzko » niemiecki słowniku (Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

vrie·zen: czasownik
vrie·zer: rzeczownik
vie·len: czasownik
vie·ren: czasownik
vie·wer: rzeczownik
kie·zen: czasownik
nie·zen: czasownik
bie·zen: przymiotnik i przysłówek
kie·zel: rzeczownik
kie·zer: rzeczownik
vie·ze·rik: rzeczownik
knie·zen: czasownik
blie·zen: czasownik
grie·zel: rzeczownik
knie·zer
smie·zen
vier·de: przymiotnik i przysłówek
vier: liczebnik
vi·sie: rzeczownik
vief: przymiotnik i przysłówek

Widzisz podobne wyniki: vriezer , vriezen , kiezer , kiezel , biezen , niezen , kiezen , viewer , vieren , vielen , viezerik , smiezen , kniezer , griezel , bliezen , kniezen , vies , viel , vief , visie , vier i vierde

vrie·zen <vroor, h. gevroren> [vrizə(n)] CZ. cz. bezosob. ww

het vriest dat het kraakt

es friert Stein und Bein

het vriest vijf graden

es sind fünf Grad unter null

het kan vriezen of dooien przen.

es kann gut oder schlecht ausgehen

vrie·zer <vriezer|s> [vrizər] RZ. r.m.

Gefriertruhe r.ż.

Tiefkühltruhe r.ż.

vie·len CZ.

vielen 3. os. l.mn. cz. prz. van vallen¹, vallen²

Zobacz też vallen , vallen

val·len² <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] CZ. cz. bezosob. ww

1. vallen (ontstaan):

geben

er vielen doden

er vallen klappen

es setzt Prügel

er valt een schot

es fällt ein Schuss

er viel een stilte

es entstand eine Stille

toen zijn er enkele woorden gevallen

dann hat es eine Auseinandersetzung gegeben

2. vallen (op een bepaalde manier zijn):

geben

sein

daarover valt te praten

darüber lässt sich reden

er viel niet aan te tornen

daran war nicht zu rütteln

wat valt er te vertellen?

was gibt es zu erzählen?

er valt veel voor te zeggen

das hat viel für sich

er valt nog weinig van te zeggen

man weiß noch nichts Genaues

val·len¹ <viel, i. gevallen> [vɑlə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. vallen (neervallen):

het doek valt

der Vorhang fällt

het doek valt przen.

≈ das Spiel ist aus

komen te vallen

een opmerking laten vallen

eine Bemerkung fallen lassen

2. vallen (omvallen):

aan stukken vallen

auseinanderfallen

een gat in zijn knie vallen

sich C. das Knie aufschlagen

zich laten vallen

sich hinfallen lassen

naar beneden vallen

naar beneden vallen

op z'n bek vallen przen.

auf die Schnauze fallen

met vallen en opstaan przen.

≈ mit vielen Rückschlägen

over een woord vallen przen.

sich über ein Wort ärgern

van de trap af vallen

die Treppe herunterfallen

van zijn stoel vallen van verbazing przen.

vor Staunen fast vom Stuhl fallen

3. vallen (terechtkomen):

een blik laten vallen op

einen Blick auf etw B. fallen lassen

de keuze/de verdenking viel op haar

die Wahl/der Verdacht fiel auf sie

de klemtoon valt op de eerste lettergreep

der Akzent liegt auf der ersten Silbe

4. vallen (plaatshebben op):

Kerstmis valt op een woensdag

Weihnachten fällt auf einen Mittwoch

5. vallen (los neerhangen):

in plooien vallen

in Falten fallen

6. vallen (zich voordoen):

de avond valt

der Abend bricht herein

7. vallen (in een situatie zijn):

in een bepaalde categorie vallen

unter eine bestimmte Kategorie fallen

8. vallen (sneuvelen):

vallen ook przen.

het kabinet is gevallen

das Kabinett ist gestürzt worden

9. vallen (in een toestand komen):

in slechte handen vallen

in schlechte Hände geraten

hij viel van de ene verbazing in de andere

er kam aus dem Staunen nicht heraus

uit de toon vallen

aus dem Rahmen fallen

10. vallen:

zijn idee valt goed (gewaardeerd worden)

seine Idee wird begrüßt

in de smaak vallen

zwroty:

zij valt op mannen (zich aangetrokken voelen tot)

sie ist verrückt nach Männern

bij het vallen van de nacht

bei Einbruch der Nacht

iem in de rede vallen

jdm ins Wort fallen

hij liet de aanklacht vallen

er zog die Anklage zurück

iem om de hals vallen

jdm um den Hals fallen

het werk valt me zwaar

die Arbeit fällt mir schwer

vie·ren <vierde, h. gevierd> [virə(n)] CZ. cz. przech.

1. vieren rel.:

vieren (feestelijk gedenken)

vieren (mis)

iems verjaardag vieren

jds Geburtstag feiern

2. vieren (eer bewijzen aan):

een gevierd man

ein gefeierter Mann

3. vieren (laten schieten):

de teugels vieren przen.

die Zügel lockern

een zeil vieren

ein Segel fieren

vie·wer <viewer|s> [vjuwər] RZ. r.m.

Diabetrachter r.m.

Gucki r.m. pot.

kie·zen¹ <koos, h. gekozen> [kizə(n)] CZ. cz. przech.

1. kiezen ((door te stemmen) zijn voorkeur bepalen voor):

een beroep kiezen

einen Beruf wählen [o. ergreifen]

de wijste partij kiezen

der Klügste sein

de wijste partij kiezen (van twee)

der Klügere sein

een president kiezen

einen Präsidenten wählen

de vlucht kiezen

die Flucht ergreifen

zijn woorden goed kiezen

seine Worte gut wählen

2. kiezen (verkiezen):

iem tot president kiezen

jdn zum Präsidenten wählen

een nummer kiezen

eine Nummer wählen

nie·zen <niesde, h. geniesd> [nizə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. niezen (de neus):

2. niezen (een motor):

bie·zen [bizə(n)] PRZYM. przyd.

Binsen-

biezen (meubels)

Korb-

biezen (meubels)

Rohr-

kie·zel¹ [kizəl] RZ. r.n. geen l.mn.

1. kiezel (grind):

Kies r.m.

2. kiezel scheik.:

Silizium r.n.

kie·zer <kiezer|s> [kizər] RZ. r.m.

Wähler r.m.

vie·ze·rik <viezerik|en> [vizərɪk] RZ. r.m.

1. viezerik (iem die er vuil uitziet):

schmutzige(r) Kerl r.m.

Schmutzfink r.m. pot.

2. viezerik (iem die vies doet):

ekelhafte(r) Kerl r.m.

Ferkel r.n. pot.

knie·zen <kniesde, h. gekniesd> [knizə(n)] CZ. cz. nieprzech.

sich härmen form.

blie·zen CZ.

bliezen 3. os. l.mn. cz. prz. van blazen

Zobacz też blazen

bla·zen <blies, h. geblazen> [blazə(n)] CZ. cz. przech.

pusten pot.

blazen (dieren)

de aftocht blazen przen.

zum Abzug blasen

de aftocht blazen przen.

bellen blazen

Seifenblasen machen

op de trompet blazen

die Trompete blasen

op de trompet blazen

auf der Trompete blasen

het is oppassen geblazen

jetzt heißt es aufgepasst

grie·zel <griezel|s> [ɣrizəl] RZ. r.m.

1. griezel (afkeer):

Abscheu r.ż. (r.m.)

Ekel r.m.

een griezel van iem hebben

jdn verabscheuen

2. griezel (engerd):

eklige(r) [o. ekelhafte(r)] Kerl r.m.

Ekel r.n. pot.

wat een griezel!

was für ein ekliger Kerl! pej.

3. griezel (rilling):

Schauder r.m.

Grauen r.n.

de griezels liepen over mijn rug

ein Schauder lief mir den Rücken hinunter

knie·zer [knizər]

kniezer → kniesoor

Zobacz też kniesoor

knies·oor <knies|oren> [knisor] RZ. r.m.

Griesgram r.m.

smie·zen [smizə(n)]

iets in de smiezen hebben

iem in de smiezen hebben

jdn durchschauen

iem in de smiezen hebben

jdm auf die Schliche kommen

vier·de¹ [virdə] PRZYM.

een vierde deel

drie vierde

drie vierde

vier² [vir] LICZ.

vier

vier

iets in vieren delen

etw in vier Teile teilen

met ons, z'n vieren

de vier met stuurman (roeien)

der Vierer mit Steuermann

na/tegen vieren

nach/gegen vier (Uhr)

vi·sie <visie|s> [vizi] RZ. r.ż.

1. visie (mening):

Ansicht r.ż.

Sicht r.ż.

Anschauung r.ż.

hij heeft daar een heel andere visie op

er ist da ganz anderer Ansicht

mijn visie op deze problematiek

meine Sicht dieser Problematik

2. visie (wijze van zien):

Betrachtungsweise r.ż.

Anschauungsweise r.ż.

de visie van de kunstenaar

die Perspektive des Künstlers

3. visie (inzage):

Einsicht r.ż.

Einblick r.m.

ter visie liggen/leggen

zur Einsicht ausliegen/auslegen

vief <vieve, viever, viefst> [vif] PRZYM.

vief

vief

vief (geestelijke beweeglijkheid)

een vief ventje

ein munteres Kerlchen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski