W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „polsslagen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈpols·tern: czasownik przechodni
ˈab·pla·gen: czasownik zwrotny
ˈan·kla·gen: czasownik przechodni
be·ˈkla·gen: czasownik przechodni
ˈschla·gen: czasownik nieprzechodni
ˈein·kla·gen: czasownik przechodni
ˈweh·kla·gen: czasownik nieprzechodni
ver·ˈkla·gen: czasownik przechodni
ˈab·schla·gen: czasownik przechodni
ˈan·schla·gen: czasownik nieprzechodni
be·ˈschla·gen: czasownik przechodni
ge·ˈschla·gen: czasownik
ˈum·schla·gen: czasownik nieprzechodni
ˈzu·schla·gen: czasownik przechodni
er·ˈschla·gen: czasownik przechodni

Widzisz podobne wyniki: erschlagen , zuschlagen , umschlagen , geschlagen , beschlagen , anschlagen , abschlagen , verklagen , wehklagen , einklagen , schlagen , beklagen , anklagen , abplagen i polstern

ˈpols·tern [ˈpɔlstɐn] CZ. cz. przech. pot. (finanziell absichern, mit Polster versehen)

gut gepolstert sein pot. żart.

gut gepolstert sein pot. żart.

goed in de slappe was zitten

gepolsterte Schultern

schouders met vullingen

ˈab·pla·gen CZ. cz. zwr.

ˈan·kla·gen CZ. cz. przech.

1. anklagen PR. (beschuldigen):

jdn eines Bankraubs anklagen

iem wegens bankroof aanklagen

2. anklagen podn. przen. (anprangern):

jdn des Egoismus anklagen

iem van egoïsme beschuldigen [o. betichten]

jdn des Egoismus anklagen

iem egoïsme verwijten

dieser Film klagt die sozialen Missstände an

deze film is een aanklacht tegen de sociale misstanden

be·ˈkla·gen¹ [bəˈklaːgn̩] CZ. cz. przech.

ˈschla·gen¹ <schlägt, schlug, geschlagen> [ˈʃlaːgn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. schlagen (klopfen):

slaan

jdm aufs Gemüt schlagen

iem deprimeren [o. verpletteren]

ihm schlug das Gewissen podn.

zijn geweten sprak

ihm schlug das Gewissen podn.

hij had een slecht geweten

eine geschlagene Stunde pot.

um sich schlagen

om zich heen slaan

zu Buche schlagen

zu Buche schlagen

zu Buche schlagen przen.

(zwaar) doorwegen

zu Buche schlagen przen.

2. schlagen (einschlagen, treffen):

3. schlagen (gehören zu):

vallen (in)

4. schlagen (scheinen):

(beginnen te) lijken

aus der Art schlagen

nach der Mutter schlagen

naar de moeder aarden

ˈein·kla·gen CZ. cz. przech. PR.

(langs gerechtelijke weg) opeisen

ˈweh·kla·gen CZ. cz. nieprzech. podn.

ver·ˈkla·gen [fɛɐ̯ˈklaːgn̩] CZ. cz. przech.

een aanklacht indienen tegen

jdn auf Schadensersatz verklagen

een eis tot schadevergoeding tegen iem instellen [o. indienen]

ˈab·schla·gen² CZ. cz. przech.

1. abschlagen (durch Schlagen abtrennen):

Bäume abschlagen (fällen)

2. abschlagen (abwehren):

einen Angriff abschlagen

een aanval afslaan

3. abschlagen (abweisen):

ein Angebot glatt abschlagen

een aanbod rondweg afslaan

4. abschlagen SPORT (ins Aus treten):

ˈan·schla·gen¹ CZ. cz. nieprzech.

1. anschlagen (erschallen, tönen):

die Vögel schlagen an

de vogels slaan aan [o. beginnen te zingen]

2. anschlagen (stoßen):

mit dem Kopf (an die Lampe) anschlagen

zijn hoofd (aan de lamp) stoten

3. anschlagen (wirken):

succes [o. effect] hebben

die Kur hat bei ihm angeschlagen

hij heeft baat gevonden bij die kuur

4. anschlagen euf. (dick machen):

5. anschlagen (beim Schwimmen):

be·ˈschla·gen² CZ. cz. przech. niereg.

ge·ˈschla·gen CZ.

geschlagen im. cz. przeszł. von schlagen¹, schlagen², schlagen³

Zobacz też schlagen , schlagen , schlagen

ˈschla·gen³ <schlägt, schlug, geschlagen> [ˈʃlaːgn̩] CZ. cz. zwr.

1. schlagen (sich prügeln):

(met elkaar) vechten

strijden ook fig.

du hast dich gut geschlagen!

je hebt je goed gehouden!

2. schlagen (niederschlagen):

slaan

die Grippe hat sich ihm auf die Nieren geschlagen

de griep is op zijn nieren geslagen

3. schlagen (in eine bestimmte Richtung gehen):

(in)gaan

sich seitwärts in die Büsche schlagen

zich uit de voeten maken

4. schlagen HIST.:

ˈschla·gen² <schlägt, schlug, geschlagen> [ˈʃlaːgn̩] CZ. cz. przech.

1. schlagen (hauen):

slaan

jdn aus dem Feld(e) schlagen

iem uit het veld slaan

jdn aus dem Feld(e) schlagen

Beute schlagen

zich op de prooi werpen

jdn blutig schlagen

iem tot bloedens toe slaan

zwei Fliegen mit einer Klappe schlagen

twee vliegen in één klap slaan [o. vangen]

eine geschlagene Frau przen.

een door het lot geplaagde vrouw

einen Haken schlagen

een plotselinge zijsprong maken

jdn in die Flucht schlagen

iem op de vlucht drijven

eine Königin/einen Turm schlagen SZACH.

een koningin/toren slaan

Lärm schlagen

Lärm schlagen

aan de bel trekken

mit ihrem Mann ist sie geschlagen

met haar man is zij geplaagd [o. mooi af]

(wie) mit Blindheit geschlagen sein

met blindheid geslagen zijn

ein Rad schlagen SPORT

een radslag maken

den Rekord schlagen

het record breken

Sahne schlagen

(slag)room kloppen

die Saiten schlagen

(op de snaren) tokkelen

Schaum schlagen przen.

ich weiß, was die Stunde geschlagen hat

ik weet hoe laat het is

Teig schlagen

alles über einen Leisten schlagen przen.

alles over één kam scheren

(hohe) Wellen schlagen

(veel [o. de nodige] ) deining veroorzaken

(hohe) Wellen schlagen

jdn zu Brei schlagen pot.

iem tot moes slaan

jdn zum Krüppel schlagen

iem kreupel slaan

2. schlagen (fällen):

3. schlagen (besiegen):

sich geschlagen geben

zich gewonnen geven

jdn vernichtend schlagen

iem een klinkende [o. verpletterende] nederlaag toebrengen

4. schlagen (hinzufügen):

die Unkosten werden auf den Preis geschlagen

de onkosten worden in de prijs doorberekend

jetzt schlägt es dreizehn!

nou breekt mijn klomp!

jetzt schlägt es dreizehn!

wel, heb ik van mijn leven!

ˈschla·gen¹ <schlägt, schlug, geschlagen> [ˈʃlaːgn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. schlagen (klopfen):

slaan

jdm aufs Gemüt schlagen

iem deprimeren [o. verpletteren]

ihm schlug das Gewissen podn.

zijn geweten sprak

ihm schlug das Gewissen podn.

hij had een slecht geweten

eine geschlagene Stunde pot.

um sich schlagen

om zich heen slaan

zu Buche schlagen

zu Buche schlagen

zu Buche schlagen przen.

(zwaar) doorwegen

zu Buche schlagen przen.

2. schlagen (einschlagen, treffen):

3. schlagen (gehören zu):

vallen (in)

4. schlagen (scheinen):

(beginnen te) lijken

aus der Art schlagen

nach der Mutter schlagen

naar de moeder aarden

ˈum·schla·gen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. umschlagen NAUT.:

umschlagen (drehen)

umschlagen (kippen)

umschlagen (kentern)

2. umschlagen (umblättern, auslassen):

3. umschlagen FIN. (die Kosten umlegen):

ˈzu·schla·gen² CZ. cz. przech. niereg.

1. zuschlagen:

2. zuschlagen SPORT (zuspielen):

3. zuschlagen (Steine):

door houwen bewerken

4. zuschlagen GOSP. (offiziell zusprechen):

jdm das Gemälde zuschlagen

iem het schilderij toeslaan [o. toewijzen]

jdm das Projekt zuschlagen

iem het project gunnen

5. zuschlagen GOSP. (erhöhen mit):

auf den [o. zu dem] Preis noch 5% zuschlagen

de prijs nog met 5% verhogen

er·ˈschla·gen [-ˈʃlaːgn̩] CZ. cz. przech. (totschlagen)

sich erschlagen fühlen pot. przen.

wie erschlagen sein pot. przen.

kapot [o. verbluft] [o. onthutst] zijn

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski