W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Feldes“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

fel·sen: czasownik
fe·ces: rzeczownik
el·ders: przysłówek
gel·den: czasownik
kel·der: rzeczownik
mel·den: czasownik
mel·der: rzeczownik
hel·der: przymiotnik i przysłówek
zel·den: przysłówek
fel·heid: rzeczownik
gel·dend: przymiotnik i przysłówek
hiel·den: czasownik
spel·den: czasownik
bor·des: rzeczownik
wie·des
fel: przymiotnik i przysłówek
feest: rzeczownik
weel·de: rzeczownik
des: przysłówek
feeks: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: zelden , helder , melder , melden , kelder , gelden , elders , feces , felsen , spelden , hielden , geldend , felheid , feeks , des , weelde , feest , fel , wiedes i bordes

fel·sen <felste, h. gefelst> [fɛlsə(n)] CZ. cz. przech.

fe·ces [fetʃəs] RZ. l.mn.

Fäzes l.mn.

Fäkalien l.mn.

el·ders [ɛldərs] PRZYSŁ.

elders (plaats)

elders (plaats)

elders (plaats)

anderwärtig form.

elders (plaats)

anderweitig form.

elders (richting)

elders (richting)

nergens elders

nergens elders

nirgendwo sonst

overal elders

gel·den² <gold, h. gegolden> [ɣɛldə(n)] CZ. cz. bezosob. ww (betreffen)

kel·der <kelder|s> [kɛldər] RZ. r.m.

1. kelder (deel van een gebouw):

Keller r.m.

een gebouw van een kelder voorzien

ein Gebäude unterkellern

2. kelder (grafkelder):

Grabgewölbe r.n.

Gruft r.ż.

naar de kelder gaan (van schepen)

naar de kelder gaan (van schepen)

naar de kelder gaan (failliet gaan)

mel·den¹ <meldde, h. gemeld> [mɛldə(n)] CZ. cz. przech.

1. melden (laten weten):

de kranten melden

die Zeitungen berichten

een schadegeval melden

einen Schadensfall melden

niets te melden hebben przen.

nichts zu melden haben

2. melden (aankondigen):

mel·der <melder|s> [mɛldər] RZ. r.m.

1. melder (persoon):

Melder r.m.

melder mil.

Meldegänger r.m.

2. melder (toestel):

Melder r.m.

hel·der <heldere, helderder, helderst> [hɛldər] PRZYM.

1. helder (geluid, licht, kleur):

hell

iets in een helder licht plaatsen przen.

etw (von allen Seiten) beleuchten

het heldere maanlicht

das helle Mondlicht

heldere ogen

helle Augen l.mn.

zij heeft een heldere stem

sie hat eine helle Stimme

2. helder (onbewolkt):

een heldere hemel

ein heiterer Himmel

3. helder (transparant):

klar

een heldere bouillon

eine klare Brühe

4. helder (met goed verstand):

zij heeft van tijd tot tijd heldere ogenblikken

sie hat ab und zu lichte Augenblicke

hij heeft een helder verstand

er hat einen wachen Verstand

5. helder (duidelijk):

6. helder (schoon):

zel·den [zɛldə(n)] PRZYSŁ.

zelden of nooit uitgaan

selten ausgehen

fel·heid [fɛlhɛɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. felheid:

felheid (hevigheid)

Heftigkeit r.ż.

felheid (tegen iets of iem gericht)

Schärfe r.ż.

felheid (van licht)

Grelle r.ż.

felheid (kou)

Schärfe r.ż.

2. felheid (vurigheid):

Heftigkeit r.ż.

gel·dend [ɣɛldənt] PRZYM.

geldend (van kracht zijnd, vigerend)

volgens het geldende recht

nach geltendem Recht

hiel·den CZ.

hielden 3. os. l.mn. cz. prz. van houden¹, houden², houden³

Zobacz też houden , houden , houden

hou·den³ <hield, h. gehouden> [hɑudə(n)] CZ. cz. przech.

houden (behouden)

houden (niet loslaten)

houden (toezicht, spreekuur, kantoor)

haben

houden (beheren)

houden (beheren)

haben

houden (uithouden)

het was er niet om te houden van de hitte

vor Hitze war es da nicht zum Aushalten

zijn kleur houden

die Farbe behalten

je mag het houden

du darfst es behalten

iets voor zichzelf houden

etw für sich behalten

het bed houden

das Bett hüten

een belofte houden

ein Versprechen halten

het bij frisdrank houden

bei Limonade bleiben

een café/winkel houden

ein Wirtshaus/Geschäft führen

contact met iem houden

mit jdm in Kontakt bleiben

laten we het daar maar op houden

belassen wir es dabei

houd de dief!

haltet den Dieb!

iem eronder houden

jdn niederhalten

laten we het gezellig houden

wir wollen die Stimmung nicht verderben

die melk kun je niet zo lang goed houden

die Milch hält sich nicht so lange

iets in stand houden

etw instand halten

iem in leven houden

jdn am Leben erhalten

kippen houden

moed houden

we houden het op de 15e

wir bleiben beim 15.

rechts houden

schoonmaak houden

iets voor gezien houden (het erbij laten)

etw dabei belassen

iets voor gezien houden (opstappen)

men houdt hem voor een expert

man hält ihn für einen Experten

iets vóór zich houden przen.

etw für sich B. behalten

recht so!

iets erop na houden (concreet)

sich C. etw halten

iets erop na houden (opvattingen)

haben

hou·den² <hield zich, h. zich gehouden> [hɑudə(n)] CZ. wk ww zich houden

1. houden (niet afwijken van) + aan:

sich halten an +B.

zich aan zijn woord houden

sich an sein Wort halten

2. houden (blijven):

zich goed houden

sich gut halten

houd je taai!

halt die Ohren steif! pot.

3. houden (schijn aannemen):

zich doof/ziek houden

sich taub/krank stellen

hou·den¹ <hield, h. gehouden> [hɑudə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. houden:

houden (liefhebben)

houden (iets)

wij houden van elkaar

niet van dansen/cognac houden

Tanzen/Kognak nicht mögen

2. houden (niet loslaten; het niet begeven):

het ijs houdt nog niet

das Eis hält noch nicht

deze knoop houdt niet

dieser Knopf hält nicht

spel·den <speldde, h. gespeld> [spɛldə(n)] CZ. cz. przech.

spelden (afmeten)

spelden (op iets)

een zoom spelden

einen Saum heften [o. abstecken]

bor·des <bordes|sen> [bɔrdɛs] RZ. r.n.

1. bordes (verhoogde stoep):

Freitreppe r.ż.

2. bordes (trapportaal):

Treppenpodest r.n.

Treppenabsatz r.m.

3. bordes (laadvloer):

Rampe r.ż.

wie·des [widəs]

dat is nogal wiedes!

das ist doch klar!

fel <felle, feller, felst> [fɛl] PRZYM.

1. fel:

fel (de zintuigen sterk treffend)

fel (licht, kleuren)

grell

fel (kou, vorst)

fel (wind)

een felle pijn

ein heftiger Schmerz

in de felle zon

in der prallen Sonne

de zon schijnt fel

die Sonne knallt

2. fel (hevig, vurig):

fel

fel

fel tegen iets afsteken

sich scharf von etw abheben

fel omstreden

heiß umstritten

fel tegen iem tekeergaan

scharfe Attacken gegen jdn reiten

heftiger Widerstand

feest <feest|en> [fest] RZ. r.n.

1. feest:

feest (fuif, partij)

Fest r.n.

feest (vlot en/of chic)

Party r.ż.

feest (intiemer)

Feier r.ż.

naar een feest(je) gaan

zu einem Fest gehen

2. feest (festijn):

Fest r.n.

dat feest gaat niet door

daraus wird nichts

3. feest (viering):

Feier r.ż.

het feest van Driekoningen

das Dreikönigsfest

weel·de [weldə] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. weelde (luxe, rijkdom):

Luxus r.m.

Reichtum r.m.

dat zou geen weelde zijn

das wäre kein Luxus

in weelde leven

in weelde baden

im Geld schwimmen pot.

2. weelde (overvloed):

Üppigkeit r.ż.

Fülle r.ż.

Überfülle r.ż.

een weelde van bloemen

eine Blumenpracht

3. weelde:

Glück r.n.

weelde (geluk)

Wonne r.ż. form.

in de weelde van het ogenblik

in der Wonne des Augenblicks form.

hij kent zijn eigen weelde niet

er weiß nicht, wie gut er dran ist

zijn weelde niet op kunnen

maßlos glücklich sein

des [dɛs] PRZYSŁ. pot. (daarom)

des

des te beter

des te beter

hoe meer …, des te …

je mehr …, desto …

feeks <feeks|en> [feks] RZ. r.ż.

Hexe r.ż.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski