Tłumaczenia dla hasła „gant“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

gat <gat|en> [ɣɑt] RZ. r.n.

1. gat (opening):

gat

Loch r.n.

iem het gat van de deur wijzen przen.

jdm zeigen, wo der Zimmermann das Loch gelassen hat pot.

een zeef met fijne gaatjes

ein Sieb mit feinen Löchern

een gat in de markt przen.

eine Marktlücke

een gat in de dag slapen przen.

bis in die Puppen schlafen pot.

een gat in de lucht springen przen.

vor Freude an die Decke springen

een gat in een trui/in een kies

ein Loch in einem Pullover/in einem Zahn

er zit al een flink gat in de voorraad przen.

unser Vorrat ist schon ganz schön geschrumpft

een gat maken in iets

ein Loch in etw B. machen

zij viel een gat in haar hoofd

sie fiel und hatte ein Loch im Kopf

vol gaten

löcherig

hij is niet voor één gat te vangen przen.

er ist mit allen Hunden gehetzt

hij is niet voor één gat te vangen przen.

er ist total gewieft pot.

2. gat (verborgen plaats):

gat

Loch r.n.

gat

Unterschlupf r.m.

er geen gat in zien

keinen Ausweg sehen

in alle hoeken en gaten

an allen Ecken und Enden

alle hoeken en gaten doorzoeken

in allen Ecken und Winkeln suchen

3. gat (afgelegen stadje, dorp):

gat

Nest r.n. pot.

gat

Kaff r.n. pot.

4. gat (kont):

gat

Hintern r.m. pot.

iem in de gaten houden

jdn im Auge behalten

(n)iets in de gaten hebben

etw (nicht) durchschauen

voor je het in de gaten hebt

ehe man sichs versieht

het ene gat met het andere stoppen

ein Loch mit dem anderen zustopfen

er is een gat van enige tonnen

es gibt ein Defizit von einigen Hunderttausenden/hunderttausenden

gast <gast|en> [ɣɑst] RZ. r.m.

gast

Gast r.m.

een hoge/welkome gast

ein hoher/willkommener Gast

ongenode gasten

ungebetene Gäste l.mn.

bij iem te gast zijn

bei jdm zu Gast sein

gasten uitnodigen/ontvangen/hebben

Gäste einladen/empfangen/haben

een vaste gast

ein Dauergast

een vaste gast

ein ständiger Gast

wat een rare gast ben je toch!

du bist ja ein komischer Kauz!

gang <gang|en> [ɣɑŋ] RZ. r.m.

1. gang (doorloop binnen een gebouw):

gang

Flur r.m.

gang

Korridor r.m.

gang

Gang r.m.

voor straf op de gang moeten staan

zur Strafe im Gang stehen müssen

2. gang (pad):

gang

Gang r.m.

een ondergrondse gang

ein unterirdischer Gang

3. gang (manier van lopen):

gang

Gang r.ż.

gang

Gangart r.ż.

de gangen van het paard

die Gangarten des Pferdes

een slenterende/waggelende gang

ein schlendernder Gang/ein Watschelgang

4. gang:

ga je gang maar! (gedraging, handeling)

nur zu!

iem zijn gang laten gaan

jdn gewähren lassen

rustig zijn (eigen) gang gaan

sich durch nichts beirren lassen

5. gang:

gang (beweging, werking)

Gang r.m.

gang (snelheid)

Tempo r.n.

ben je weer aan de gang?

bist du wieder zugange? pot.

de les was al aan de gang

der Unterricht war bereits in vollem Gang

hij bleef maar aan de gang!

er wollte einfach nicht aufhören!

hij bleef maar aan de gang! (niet aflaten ook)

er gab keine Ruhe!

een motor aan de gang krijgen

einen Motor in Gang bringen

gang maken (snelheid winnen)

auf Touren kommen

gang maken SPORT

Tempo machen

goed op gang komen ook przen.

richtig in Fahrt kommen

een gesprek weer op gang brengen

ein Gespräch wieder in Gang bringen

we waren net goed op gang gekomen

wir waren gerade richtig in Schwung gekommen

6. gang:

gang (geleidelijke voortgang, ontwikkeling)

Gang r.m.

gang (verloop)

Lauf r.m.

alles gaat zo zijn gangetje

alles geht seinen gewohnten Lauf

de gang van de geschiedenis

der Gang [o. Lauf] der Geschichte

het feest is in volle gang

das Fest ist in vollem Gang(e)

de gang van zaken (toedracht)

der Hergang

de gang van zaken (het reilen en zeilen)

der Betrieb

de gang van zaken op school

der Schulbetrieb

7. gang (spijzen):

gang

Gang r.m.

het diner bestond uit vijf gangen

das Diner bestand aus fünf Gängen

8. gang (loop, tocht ergens heen):

gang

Gang r.m.

de (dagelijkse) gang naar het werk/naar school

der (tägliche) Gang zur Arbeit/zur Schule

9. gang (draad, groef van een schroef, bout):

gang

Gang r.m.

gang

Gewindegang r.m.

10. gang (plank):

gang

Laufbrett r.n.

gans² [ɣɑns] PRZYM. (geheel)

gans

ganz

van ganser harte

von ganzem Herzen

gent <gent|en> [ɣɛnt] RZ. r.m.

gent

Gänserich r.m.

kant <kant|en> [kɑnt] RZ. r.m.

1. kant (weefsel):

kant

Spitze r.ż.

kant

Spitzen l.mn.

Brussels kant

Brüsseler Spitze r.ż.

2. kant (rand, zijkant):

kant

Seite r.ż.

aan de kant!

zur Seite!

aan de kant gaan (staan)

zur Seite treten

een zaak aan de kant zetten przen.

ein Geschäft aufgeben

aan de kant van de weg staan

am Straßenrand stehen

3. kant:

kant (oever)

Ufer r.n.

kant (van bassin)

Rand r.m.

zijn verklaring raakte kant noch wal

seine Erklärung stimmte hinten und vorn nicht

4. kant (grensvlak van een lichaam):

kant

Seite r.ż.

aan de ene kant wel, aan de andere kant niet przen.

einerseits schon, andererseits aber nicht

een zaak aan alle kanten bekijken przen.

eine Sache von allen Seiten betrachten

de goede/verkeerde kant van een stof

die rechte/linke Seite eines Stoffes

er zitten meer kanten aan die zaak przen.

die Sache hat mehrere Aspekte

iems sterke/zwakke kanten

jds starke/schwache Seiten

5. kant (smalle zijvlak):

kant

Schmalseite r.ż.

iets op zijn kant zetten

etw auf die Schmalseite stellen

6. kant (plaats waar twee vlakken samenkomen):

kant

Kante r.ż.

kant

Rand r.m.

de scherpe kantjes van iets afnemen przen.

einer Sache C. die Spitze nehmen

7. kant (richting):

kant

Richtung r.ż.

je kunt met mij alle kanten op przen.

ich bin für alles zu haben

een andere kant opkijken

weggucken pot.

een andere kant opkijken

wegsehen

deze kant op, alstublieft

hier entlang, bitte!

deze kant op, alstublieft

hier gehts lang! pot.

hij ging [o. reed] die kant uit

er ging [o. fuhr] in die Richtung

geen kant meer op kunnen

weder ein noch aus wissen

het gaat de goede kant op met hem przen.

es geht aufwärts mit ihm

hij kwam mijn kant op

er kam auf mich zu

van welke kant komt de wind?

aus welcher Richtung kommt der Wind?

hij kan nog alle kanten op

ihm sind noch alle Wege offen

8. kant (plaatsbepaling m.b.t. een scheidslijn):

kant

Seite r.ż.

naar de andere kant gaan/rijden

auf die andere Seite gehen/fahren

9. kant (deel, uiteinde van een gebied, lichaam):

kant

Seite r.ż.

aan de kant zitten waar de klappen vallen

auf der Verliererseite stehen

aan de andere kant van de stad

auf der anderen Seite der Stadt

10. kant (helft van het lichaam):

kant

Seite r.ż.

een verlamming aan beide kanten

eine doppelseitige Lähmung

11. kant (partij, groep):

kant

Seite r.ż.

ik sta aan jouw kant

ich stehe auf deiner Seite

de liefde kan niet van één kant komen form.

die Liebe muss auf Gegenseitigkeit beruhen

iets aan kant maken

etw aufräumen

hij is aan de kleine kant

er ist eher klein (geraten)

iets over zijn kant laten gaan

etw hinnehmen

van de kant van de ouders

vonseiten der Eltern

zich/iem van kant maken

sich/jdn umbringen

want¹ <want|en> [wɑnt] RZ. r.ż. (handschoen)

want

Fausthandschuh r.m.

want

Fäustling r.m.