niderlandzko » niemiecki

ge·haast1 [ɣəhast] RZ. r.n. geen l.mn.

ge·hoest [ɣəhust] RZ. r.n. geen l.mn.

ge·had CZ.

gehad volt. deelw. van hebben¹, hebben²

Zobacz też hebben , hebben , hebben

hebben3 CZ.

hebben 1., 2., 3. os. l.mn. cz. ter. van hebben¹, hebben²

heb·ben2 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] CZ. cz. przech.

es scheint, dass
wat moet je (van me) hebben? pej.

heb·ben1 <had, h. gehad> [hɛbə(n)] CZ. cz. pos. (ter aanduiding van de voltooide tijd bij werkwoord)

ge·haat [ɣəhat] PRZYM.

ge·hakt [ɣəhɑkt] RZ. r.n. geen l.mn.

ge·hard <geharde, geharder, gehardst> [ɣəhɑrt] PRZYM.

2. gehard (staal):

ge·heel1 <gehelen> [ɣəhel] RZ. r.n.

ge·heid1 [ɣəhɛit] PRZYM. (onmiskenbaar)

ge·hoor [ɣəhor] RZ. r.n. geen l.mn.

2. gehoor (het vermogen om te horen):

Gehör r.n.
Hörfähigkeit r.ż. form.
Hörvermögen r.n. form.
absolute(s) Gehör r.n.
ins Ohr gehen pot.

4. gehoor (zintuig):

Ohr r.n.
Gehör r.n.
Gehörsinn r.m.

ge·huil [ɣəhœyl] RZ. r.n. geen l.mn.

1. gehuil (het huilen):

Weinen r.n.
Geheul r.n. pot.

2. gehuil (geschreeuw):

gehuil ook przen.
Heulen r.n.
gehuil ook przen.
Geheul r.n.

ge·huwd [ɣəhywt] PRZYM.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski