W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „sne“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

snel: przymiotnik i przysłówek
sneu: przymiotnik i przysłówek
ene: zaimek
sne·de: rzeczownik
sneed: czasownik
sneer: rzeczownik
snert: rzeczownik
snik: rzeczownik
snip: rzeczownik
snit: rzeczownik
snol: rzeczownik
snot: rzeczownik
snap: rzeczownik
snob: rzeczownik
snor: rzeczownik
ge·ne: zaimek
tune: rzeczownik
zo·ne
stee: rzeczownik
slee: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: sneu , snel , ene , snert , sneer , sneed , snede , snedig , sneden , spie , site , sage , safe , slee , stee , zone , tune , gene , snor , snob , snap , snot , snol , snit , snip i snik

snel¹ <snelle, sneller, snelst> [snɛl] PRZYM.

1. snel:

snel (tijd, tempo)

snel (minder vaak)

rasch

een snelle berechting jur.

ein Schnellverfahren

snel hulp bieden

rasch Hilfe leisten

in alles is hij even snel

in allem ist er gleich schnell

een snelle leerling

ein Schüler mit schneller [o. rascher] Auffassungsgabe

het vliegtuig vloog sneller dan het geluid

das Flugzeug flog mit Überschallgeschwindigkeit

2. snel:

snel (modern, in)

≈ flott

snel (allgemeen)

snel (allgemeen)

heiß pot.

een snelle jongen

ein flotter Bursche

zich snel kleden

sich flott kleiden

een snelle film

ein hoch empfindlicher Film

sneu <sneue, sneuer, sneust> [snø] PRZYM.

sneu

ene ZAIM. nieokr. zaim.

ene → een³

Zobacz też een , een , een , een , een , een

een⁶ [en] LICZ. (met klemtoon)

een

erste(r, s)

der erste April

hoofdstuk een

hoofdstuk een

een auto in z'n een zetten

den ersten Gang einlegen

een⁵ [ən] RODZ.

1. een (onbepaald):

een

ein(er) r.m.

een

eine r.ż.

een

ein(es) r.n.

een Rembrandt

een vrouw/man/kind

eine Frau/ein Mann/ein Kind

wat (voor) een

was für eine(r)

wat (voor) een

was für ein(s)

so eine(r)

so ein(s)

2. een (categoriaal):

een

der

een

die

een

das

een walvis heeft longen

der Wal hat Lungen

3. een (ongeveer):

een

een

etwa

een dag of wat

een uur of drie

etwa drei Stunden

wat een geldverspilling!

so eine Geldverschwendung!

een⁴ [en] LICZ. (met klemtoon)

een

ein(e) r.m. r.n. r.ż. r.n. r.n.

als één man

het een en ander

het is bij enen

es ist beinah eins

het is bij enen

es ist beinah ein Uhr

een en dezelfde

ein und derselbe

een en dezelfde

ein und dieselbe

een en dezelfde

ein und dasselbe

een keer is voldoende

niet een [o. geen een]

niet een [o. geen een]

niet een [o. geen een]

op de een of andere wijze

een van hen

einer von ihnen

een voor een

einer nach dem anderen

een voor een

eine nach der anderen

een voor een

eins nach dem anderen

de stad was een zee van vuur

die Stadt war ein einziges Flammenmeer

een³ [en] ZAIM. nieokr. zaim.

een

einer r.m.

een

eine r.ż.

een

eines r.n.

er is er een voor u geweest (om u te spreken)

da war einer für Sie da

je bent me er (ook) een

du bist mir (vielleicht) einer

een² <met klemtoon> [en] LICZ.

een

ein

een

eins

een¹ <enen> [en] RZ. r.ż.

1. een (getal):

een

Eins r.ż.

2. een (cijfer, als maatstaf voor prestaties):

een

≈ Sechs r.ż.

een een voor Latijn hebben

≈ eine Sechs in Latein haben

sne·de <snede|n, snede|s> [snedə] RZ. r.ż.

de gulden snede

der Goldene Schnitt

sneed CZ.

sneed 3. os. l.poj. cz. prz. van snijden¹, snijden²

Zobacz też snijden , snijden , snijden

snij·den³ <sneed, h. gesneden> [snɛidə(n)] CZ. cz. przech.

1. snijden:

snijden (uitsnijden)

snijden (snijdend vormen)

een gat in iets snijden

ein Loch in etw B. (hinein)schneiden

2. snijden (afsnijden):

boterhammen snijden

Brot in Scheiben schneiden

3. snijden (lijnen):

die lijnen snijden elkaar

die Linien schneiden sich

4. snijden (haar knippen):

5. snijden (een bal effect geven):

snij·den² <sneed, h. gesneden> [snɛidə(n)] CZ. cz. przech.

1. snijden:

snijden (met een mes scheiden)

snijden (in stukken)

iets aan [o. in ] stukken snijden

etw in Stücke schneiden

een diamant snijden

einen Diamanten spalten

glas snijden

goed [o. makkelijk ] te snijden

dat snijdt (geen) hout przen.

das ist (nicht) stichhaltig

iets in tweeën snijden

etw entzweischneiden

iets klein snijden

etw klein schneiden

een koperplaat snijden

in Kupfer stechen

je kunt de lucht daar snijden przen.

die Luft ist da zum Schneiden

de spanning was te snijden przen.

die Atmosphäre war zum Zerreißen gespannt

2. snijden (iem afzetten):

3. snijden:

snijden MOT., SPORT

snij·den¹ <sneed, h. gesneden> [snɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. snijden (snijwerktuigen):

deze schaar snijdt gemakkelijk

diese Schere schneidet leicht

2. snijden (pijnlijk aandoen):

het sneed mij door de ziel przen.

es schnitt mir in die Seele

3. snijden:

snijden (een of meer sneden maken)

snijden (snijdend vormen)

daarin moet gesneden worden przen.

da muss gekürzt werden

4. snijden (snijdbaar zijn):

sich schneiden lassen

sneer <sneren> [sner] RZ. r.m.

höhnische Bemerkung r.ż.

snert [snɛrt] RZ. r.ż. geen l.mn.

1. snert (erwtensoep):

Erbsensuppe r.ż.

2. snert (larie):

Quatsch r.m.

Mist r.m.

3. snert (rotzooi):

Mist r.m.

snik¹ <snik|ken> [snɪk] RZ. r.m.

1. snik:

de laatste snik geven (hijgende ademtocht)

seinen [o. den] letzten Seufzer aushauchen

tot aan zijn laatste snik

bis zum letzten Atemzug

2. snik (schokkende beweging bij het huilen):

snik

Schluchzer r.m.

in snikken uitbarsten

in Schluchzen ausbrechen

snip <snip|pen> [snɪp] RZ. r.ż.

snip

Schnepfe r.ż.

snit [snɪt] RZ. r.ż. geen l.mn.

snit

Schnitt r.m.

snit

Zuschnitt r.m.

snit

Fasson r.ż.

snit przen.

Muster r.n.

het is naar de laatste snit

es ist nach neuestem Schnitt

snol <snol|len> [snɔl] RZ. r.ż.

snol

Flittchen r.n.

snol

Nutte r.ż.

snot [snɔt] RZ. r.n. of r.m. geen l.mn.

snot

Rotz r.m. pot.

snot

Nasenschleim r.m.

snap [snɑp] RZ. r.m. geen l.mn.

snap

Biss r.m.

snap

Schnapper r.m.

snob <snob|s> [snɔp] RZ. r.m.

snob

Snob r.m.

snor <snor|ren> [snɔr] RZ. r.ż.

1. snor:

snor (personen)

Schnurrbart r.m.

snor (groot)

Schnauzbart r.m.

snor (groot)

Schnauzer r.m. pot.

zijn snor laten staan

sich C. einen Schnurrbart wachsen lassen

2. snor (dieren):

snor

Schnurrhaare l.mn.

de snor van een kat

die Schnurrhaare einer Katze

zijn snor drukken pot.

dat zit (wel) snor

das ist o.k.

dat zit (wel) snor

das geht in Ordnung

ge·ne [ɣenə] ZAIM. wsk. zaim.

gene

jene(r) r.ż. (r.m.)

gene

jenes r.n.

deze of gene

diese(r) oder jene(r)

deze of gene

dieses oder jenes

aan gene zijde van

jenseits +D.

tune <tune|s> [cuːn] RZ. r.m. form.

tune

Erkennungsmelodie r.ż.

zo·ne [zɔːnə]

zone [[o. zonə]] zone|n, zone|s RZ. r.ż.:

zone

Zone r.ż.

de verboden zone

stee <stee|ën> [ste] RZ. r.ż.

1. stee (plekje):

stee

Stelle r.ż.

stee

Plätzchen r.n.

2. stee (boerderij):

stee

Hof r.m.

stee

Bauernhof r.m.

stee

Gehöft r.n.

slee <slee|ën> [sle] RZ. r.ż.

1. slee:

slee (glijdend voertuig)

Schlitten r.m.

slee (om te rodelen ook)

Rodel r.m.

2. slee MOT.:

slee

Schlitten r.m.

slee

Straßenkreuzer r.m.

3. slee (glijdend onderstel):

slee

Schlitten r.m.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski