Tłumaczenia dla hasła „Indo“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

in·ˈdem [ɪnˈdeːm] SPÓJ.

1. indem (während):

indem

terwijl

2. indem (dadurch, dass):

indem

doordat

indem

door te

wir können Geld sparen, indem wir es selbst machen

wij kunnen geld sparen, door het zelf te doen [o. doordat we het zelf doen]

ˈIn·dio <Indios, Indios> [ˈɪndi̯o] RZ. r.m.

Indio

indiaan

ˈRon·do <Rondos, Rondos> [ˈrɔndo] RZ. r.n. MUZ.

Rondo

rondo r.n.

ˈIn·fo¹ <Info, Infos> [ˈɪnfo] RZ. r.ż.

Info

info

Info

informatie

Zobacz też Information

In·for·ma·ti·ˈon <Information, Informationen> [ɪnfɔrmaˈ͜tsi̯oːn] RZ. r.ż.

1. Information (Mitteilung, Hinweis):

Information

informatie

Information

inlichting

Informationen einholen/erteilen

informaties [o. inlichtingen] inwinnen/verstrekken

2. Information (das Informieren) meist l.poj.:

Information

informatie

Information

het informeren

Information

voorlichting

zu Ihrer Information

te uwer informatie

3. Information INF. meist l.mn.:

Informationen speichern

informatie [o. gegevens] opslaan

4. Information (Informationsstand) kein l.mn.:

Information

(afdeling) inlichtingen

die Information anrufen

inlichtingen opbellen

ins [ɪns]

ins = in das

ˈJu·do <Judo(s)> [ˈjuːdo] RZ. r.n. kein l.mn. SPORT

Judo

judo r.n.

ˈKi·no¹ <Kinos, Kinos> [ˈkiːno] RZ. r.n.

1. Kino (Filmtheater):

Kino

bioscoop

2. Kino (Filmvorführung):

Kino

filmvertoning

nach dem Kino

na de filmvoorstelling

3. Kino (Filmkunst) kein l.mn.:

Kino

film

das Kino der Zwanzigerjahre

de film uit de jaren twintig

Kind <Kind(e)s, Kinder> [kɪnt] RZ. r.n.

1. Kind:

Kind

kind r.n.

Kind (Baby)

baby

Kind (Baby)

kleintje r.n.

jdn an Kindes statt annehmen

iem als eigen kind aannemen

jdn an Kindes statt annehmen

iem adopteren

ein ausgetragenes Kind

een voldragen kind

ein tot geborenes Kind sein przen.

geen kans van slagen hebben

das gebrannte Kind pot. przen.

het zwarte schaap

das gebrannte Kind pot. przen.

de gebeten hond

wes Geistes Kind ist er?

wat is hij voor iem?

bei jdm lieb Kind sein

bij iem een wit voetje hebben

das Auto ist der Deutschen liebstes Kind

de auto is de heilige koe van de Duitsers

weder Kind noch Kegel haben

kind noch kraai hebben

wie sag(e) ich(')s meinem Kinde?

hoe licht ik mijn kind voor?

wie sag(e) ich(')s meinem Kinde?

hoe breng ik hem (haar) dat het best aan het verstand?

wir werden das Kind schon (richtig) schaukeln pot. przen.

wij zullen dat varkentje wel even wassen

von Kind an

van jongs af aan

von Kind an

van kind af aan

von Kind auf

van jongs af aan

von Kind auf

van kind af aan

sie ist kein Kind von Traurigkeit

ze is levenslustig

2. Kind (Nachkomme):

Kind

kind r.n.

Kind

nakomeling

Kind

afstammeling

Kinder in die Welt setzen pot. pej.

kinderen in de wereld schoppen

ein Kind der Liebe euf.

een onecht kind

mit einem Kind gehen

zwanger zijn

3. Kind (vor allem als Anrede):

Kind

kind r.n.

Kind

meisje r.n.

Kind

jongen

Kinder, Kinder!

lieve deugd!

Kinder, Kinder!

mensenkinderen!

4. Kind podn. (geistiges Produkt):

Kind

voortbrengsel r.n.

Kind

schepping

das Kind mit dem Bade ausschütten

het kind met het badwater weggooien

wenn das Kind in den Brunnen gefallen ist, deckt man ihn zu przysł.

als het kalf verdronken is, dempt men de put

gebranntes Kind scheut das Feuer przysł.

gebrande kinderen schuwen [o. vrezen] het vuur

kleine Kinder, kleine Sorgen; große Kinder, große Sorgen przysł.

kleine kinderen hoofdpijn, grote kinderen hartpijn

Kinder und Narren sagen die Wahrheit przysł.

kinderen en gekken zeggen de waarheid

lind [lɪnt] PRZYM.

1. lind podn.:

lind

zacht

lind

aangenaam

lind

licht

2. lind podn.:

lind

zoel

3. lind:

lind

lindebloesem

lind

lichtgroen

Rind <Rind(e)s, Rinder> [rɪnt] RZ. r.n.

1. Rind (Tier):

Rind

rund r.n.

2. Rind (Fleisch) ohne rodz.:

Rind

rundvlees r.n.

Wind <Wind(e)s, Winde> [vɪnt] RZ. r.m.

Wind

wind

Wind

lucht

Wind

poepje

einen Wind abgehen lassen

een wind laten

am Wind segeln NAUT.

bij de wind zeilen

jdm den Wind aus den Segeln nehmen przen.

iem de wind uit de zeilen nemen

Wind von etw bekommen przen.

de lucht van iets krijgen

in den Wind reden przen.

tevergeefs [o. woorden in de wind] spreken

in alle Winde zerstreut

in alle windrichtingen verspreid

einen Rat/eine Warnung in den Wind schlagen przen.

een raad/waarschuwing in de wind slaan

Wind machen pot. przen.

snoeven

Wind machen pot. przen.

opscheppen

mit dem Wind segeln przen.

met de stroom mee gaan [o. zeilen]

der Wind pfeift jetzt [o. nun] [o. da] aus einem anderen Loch pot. przen.

er waait nu een andere wind

der Wind pfeift jetzt [o. nun] [o. da] aus einem anderen Loch pot. przen.

de wind waait nu uit een andere hoek

der Wind pfeift jetzt [o. nun] [o. da] aus einem anderen Loch pot. przen.

nu krijgt hij [o. krijgen we] de wind van voren

sich C. den Wind um die Nase wehen lassen przen.

levenservaring opdoen

sich C. den Wind um die Nase wehen lassen przen.

overal in de wereld rondkijken [o. rondneuzen]

bei/in Wind und Wetter

bij/in weer en wind

jdm Wind vormachen pot. przen.

iem iets wijsmaken [o. op de mouw spelden]

daher weht der Wind? przen.

waait de wind uit die hoek?

merken, woher der Wind weht przen.

merken hoe de vork in de steel zit [o. wat er te gebeuren staat]

schnell wie der Wind

razendsnel

wer Wind sät, wird Sturm ernten przysł.

wie wind zaait, zal storm oogsten