W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „gevallenen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ge·ˈfal·len: czasownik nieprzechodni
ge·ˈschie·nen: czasownik
be·ˈfal·len: czasownik przechodni
Ge·ˈfal·len: rzeczownik
Ge·ˈvat·te·rin: rzeczownik
be·ˈdie·nen: czasownik zwrotny
ver·ˈdie·nen: czasownik przechodni
Ka·val·le·ˈrie: rzeczownik
ˈab·fal·len: czasownik nieprzechodni
ˈan·fal·len: czasownik nieprzechodni
ˈschal·len: czasownik nieprzechodni
ˈum·fal·len: czasownik nieprzechodni
ˈzu·fal·len: czasownik nieprzechodni

Widzisz podobne wyniki: gefallen , Gefallen , befallen , geschienen , zufallen , umfallen , schallen , anfallen , abfallen , Kavallerie , verdienen , bedienen i Gevatterin

ge·ˈfal·len¹ [gəˈfalən] CZ. cz. nieprzech.

1. gefallen (zufriedenstellen, angenehm sein):

in de smaak vallen

wie es Gott gefällt

zoals het God behaagt

das lasse ich mir gefallen! pot.

dat mag ik wel!

das lasse ich mir nicht gefallen!

dat laat ik mij niet welgevallen!

wie gefalle ich dir?

hoe vind je me?

2. gefallen (Freude haben an etw):

plezier hebben (in)

genoegen scheppen (in)

ge·ˈschie·nen [gəˈʃiːnən] CZ.

geschienen im. cz. przeszł. von scheinen

Zobacz też scheinen

ˈschei·nen <schien, geschienen> [ˈʃ͜ainən] CZ. cz. nieprzech.

1. scheinen (leuchten):

2. scheinen (blitzen, glänzen):

3. scheinen (den Anschein haben):

de schijn hebben

mir scheint (es) [o. will es scheinen], dass sie recht hat

het lijkt me dat zij gelijk heeft

es scheint so!

daar lijkt het op!

es scheint so!

het heeft er de [o. alle] schijn van!

wie mir scheint, hat es …

naar het mij voorkomt, heeft het …

wie mir scheint, hat es …

mij lijkt dat het heeft …

be·ˈfal·len CZ. cz. przech. niereg.

hohes Fieber befiel mich

ik kreeg (plotseling) hoge koorts

eine Ohnmacht hat ihn befallen

hij is flauwgevallen

von einer Krankheit befallen werden

een ziekte krijgen

Ge·ˈfal·len¹ <Gefallens, Gefallen> [gəˈfalən] RZ. r.m. meist l.poj.

genoegen r.n.

plezier r.n.

jdm einen Gefallen erweisen podn.

iem een plezier doen

jdm einen Gefallen erweisen podn.

jdm einen Gefallen tun

iem een plezier doen

jdm einen Gefallen tun

Ge·ˈvat·te·rin <Gevatterin, Gevatterinnen> [gəˈfatərɪn] RZ. r.ż.

1. Gevatterin veraltet (Patin):

meter

2. Gevatterin veraltet żart.:

vrouwtje r.n.

be·ˈdie·nen¹ CZ. cz. zwr.

sich einer Sache D. bedienen

zich van iets bedienen

ver·ˈdie·nen [fɛɐ̯ˈdiːnən] CZ. cz. przech.

verdienen (als Verdienst bekommen)

verdienen (zustehen)

aanspraak kunnen maken op

verdienen (zustehen)

recht hebben op

eine verdiente Person

een verdienstelijk persoon

das habe ich nicht um dich verdient!

dat heb ik niet aan jou verdiend!

Ka·val·le·ˈrie <Kavallerie, Kavallerien> [kavaləˈriː, ˈkavaləri, kavaləˈriːən] RZ. r.ż.

Kavallerie HIST., WOJSK.

Kavallerie HIST., WOJSK.

ˈab·fal·len CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. abfallen (herunterfallen):

2. abfallen (als Rest übrig bleiben):

für dich fällt auch noch etw ab

jij krijgt ook nog wat

3. abfallen (untreu werden):

von einer Partei abfallen

een partij ontrouw worden [o. verlaten]

4. abfallen (schräg verlaufen):

ein abfallendes Dach

een afhellend dak

das Feld fällt sanft gegen den Fluss [o. zum Fluss]ab

het veld helt licht af naar de rivier

5. abfallen (in der Leistung geringer sein):

gegen jdn [o. neben jdm]abfallen

bij iem ongunstig afsteken

der Läufer fiel ab

de loper verloor het contact (met de kopgroep)

6. abfallen (sich vermindern):

das Flugzeug fiel ab

het vliegtuig verloor hoogte

die Leistung der Saugpumpe fällt ab

het vermogen van de zuigpomp neemt af

ˈan·fal·len¹ CZ. cz. nieprzech. niereg. (entstehen)

alle anfallenden Arbeiten

alle voorkomende werkzaamheden

ˈschal·len <schallte, geschallt> [ˈʃalən] CZ. cz. nieprzech.

schallender Beifall

daverend applaus

schallendes Gelächter

schallend lachen

schaterend lachen

schallend lachen

eine schallende Ohrfeige

een klinkende oorveeg

ˈum·fal·len CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. umfallen (zu Boden fallen):

2. umfallen przen. (umkippen):

in elkaar zakken

zum Umfallen müde sein

doodmoe [o. doodop] zijn

3. umfallen pot. pej. (die Aussage widerrufen):

van mening [o. opinie] veranderen

4. umfallen pot. pej. (mit Widerstreben einverstanden sein):

door de knieën gaan

ˈzu·fal·len CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. zufallen (sich schließen):

2. zufallen (zukommen, leicht erwerben):

ten deel vallen

ihm fällt alles nur so zu

hem waait alles zomaar aan

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski