Tłumaczenia dla hasła „laad“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Land <Landes, Länder> [lant] RZ. r.n.

1. Land (Staat):

Land

land r.n.

Land

staat

Land

rijk r.n.

Land

grondgebied r.n.

sich außer Landes befinden

in het buitenland vertoeven [o. zijn]

das Gelobte Land

het Beloofde Land

wieder im Lande sein

weer terug zijn

das Land der tausend Seen

het land der (tien)duizend meren

das Land der aufgehenden Sonne

het land van de rijzende zon

hier zu Lande

hier te lande

hier zu Lande

(hier) bij ons

2. Land (Bundesland):

Land

deelstaat

das Land Bayern

de deelstaat Beieren

das ist Sache der Länder

dat ligt bij de deelstaten

3. Land NAUT. kein l.mn.:

Land

land r.n.

Land

vasteland r.n.

etw an Land ziehen przen.

iets inpikken [o. inpalmen] [o. in de wacht slepen]

wen hast du dir an Land gezogen? przen.

wie heb jij ingepalmd [o. op sleeptouw genomen] [o. versierd] ?

wieder Land sehen przen.

een uitweg (uit de moeilijkheden) zien

zu Lande

te land

4. Land (Gelände) kein l.mn.:

Land

land r.n.

Land

(aard)bodem

Land

veld r.n.

Land

grond

das freie Land

het open land(schap)

ein Stück Land

een lap grond

das weite Land

het uitgestrekte land(schap)

5. Land (ländliche Gegend) kein l.mn.:

Land

(platte)land

aufs Land ziehen

buiten gaan wonen

über Land fahren

door [o. over] de dorpen rijden

eine Unschuld vom Lande

een (onnozel) meisje van het platteland

eine Unschuld vom Lande

een ingénue

6. Land veraltet podn.:

Land

(land)streek

Land

gewest r.n.

durch die Lande reisen

door de gewesten reizen

bleibe im Lande und nähre dich redlich

oost west, thuis best

viele Jahre waren ins Land gezogen przen.

veel jaren waren verstreken [o. verlopen]

andere Länder, andere Sitten przysł.

ieder land heeft zijn trant

las [laːs] CZ.

las 3. pers l.poj. cz. prz. von lesen¹, lesen², lesen³, lesen⁴

Zobacz też lesen , lesen , lesen , lesen

ˈle·sen⁴ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] CZ. cz. zwr.

1. lesen (lesbar sein):

lesen

lezen

lesen

te lezen zijn

dieses Buch liest sich leicht

dit boek leest prettig [o. is goed leesbaar] [o. is gemakkelijk te lezen]

2. lesen (durcharbeiten):

lesen

doorworstelen

lesen

doorlezen

ˈle·sen³ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] CZ. cz. nieprzech. (eine Vorlesung halten)

lesen

college geven

ˈle·sen² <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] CZ. cz. przech.

1. lesen (Geschriebenes erfassen):

lesen

lezen

ich habe auch etw darüber gelesen

ik heb er ook iets over gelezen

2. lesen (laut vortragen):

lesen

(voor)lezen

laut lesen

hardop lezen

3. lesen przen. (erkennen):

lesen

lezen

lesen

opmerken

lesen

opmaken

lesen

gewaarworden

das kann man in seinen Augen lesen

dat staat in zijn ogen te lezen

ˈle·sen¹ <liest, las, gelesen> [ˈleːzn̩] CZ. cz. przech.

1. lesen (auflesen, sammeln):

lesen

lezen

lesen

inzamelen

lesen

oogsten

lesen

plukken

Ähren lesen

aren lezen

Trauben lesen

druiven plukken [o. oogsten]

2. lesen (sortieren):

lesen

(uit)lezen

lesen

uitzoeken

Erbsen lesen

erwten lezen [o. uitzoeken]

3. lesen (säubern):

lesen

schoonmaken

Salat lesen

sla schoonmaken

lau [l͜au ] PRZYM. a. przen.

lau

lauw

lau

zacht

lag [laːk] CZ.

lag 3. pers l.poj. cz. prz. von liegen

Zobacz też liegen

ˈlie·gen <lag, gelegen> [ˈliːgn̩] CZ. cz. nieprzech.

liegen

liggen

liegen

gelegen zijn

es liegt an ihm

het ligt aan hem

es liegt an ihm

het is aan hem

auf der Straße liegen

op straat rondhangen

auf der Straße liegen

op straat staan

auf der faulen Haut liegen

luieren

Geld auf der Bank liegen haben

geld op de bank hebben staan

das liegt bei dir

dat laat ik aan jou over

mit einer Panne liegen bleiben

met pech [o. panne] blijven steken

der Stoff liegt 90 cm breit

de stof is 90 cm breed

es lag ihm viel daran

er was hem veel aan gelegen

im Sterben liegen

op sterven liggen

der Fehler lag im Motor

de fout [o. het mankement] zat in de motor

er hat eine Jacke liegen lassen

hij heeft een jasje laten liggen

daran liegt mir nichts

dat laat me koud

daran liegt mir nichts

dat zegt me niets

dichter Nebel lag über den Wiesen

een dichte mist hing boven de weilanden

(so) wie die Dinge liegen

zoals de zaken staan

(so) wie die Dinge liegen

zoals het ervoor staat

das Zimmer liegt zur Straße (hin)

de kamer ligt aan de straatkant

lax [laks] PRZYM.

lax

laks

lax

slap

lax

onverschillig

lax

los

lahm [laːm] PRZYM.

1. lahm (gelähmt):

lahm

lam

lahm

verlamd

2. lahm (steif):

lahm

lam

lahm

kreupel

lahm

mank

3. lahm przen. pot.:

lahm

lam(lendig)

lahm

sloom

eine lahme Entschuldigung

een zwakke verontschuldigung

ein lahmes Gespräch

een slepend gesprek

ein lahmer Kerl

een slome [o. saaie] vent

lahmer Protest

tam protest

lang¹ <länger, (am) längst(en)> [laŋ] PRZYM.

1. lang (räumlich):

lang

lang

lang gedehnt [o. gestreckt ] [o. gezogen ]

langgerekt

lang gedehnt [o. gestreckt ] [o. gezogen ]

(uit)gerekt

eine lange Latte pot. przen.

een bonenstaak

etw lang und breit erzählen

iets lang en breed [o. omslachtig] [o. uitvoerig] vertellen

2. lang (zeitlich):

lang

lang

lang ersehnt

langverbeid

vor langen Jahren

jaren geleden

seit langem

sinds lang

seit längerem

sedert geruime tijd

seit langer Zeit

sinds lang

vor langem

lang geleden

vor langer Zeit

lang geleden

die Zeit wird mir lang

het gaat me te lang duren

längere Zeit warten

vrij [o. tamelijk] lang wachten

etw auf die lange Bank schieben

iets op de lange baan schuiven

etw von langer Hand vorbereiten

iets lang en nauwgezet voorbereiden

laut¹ [l͜aut] PRZYM.

laut

luid(ruchtig)

laut

lawaaierig

laut

druk

laut

hardop

laut lesen

hardop lezen

sei nicht so laut!

maak niet zoveel lawaai!

laut sein

lawaai maken

eine laute Straße

een drukke straat [o. weg]

laut werden przen.

bekend [o. ruchtbaar] worden

eine laute Wohnung

een gehorige woning

Stimmen wurden laut, ...

er gingen stemmen op ...

Gerüchte wurden laut, ...

er rezen geruchten ...

Rad <Rad(e)s, Räder> [raːt, rɛːdɐ] RZ. r.n.

Rad

rad r.n.

Rad (Fahrrad)

fiets

er fährt Rad

hij fietst

er fährt Rad pot. pej.

hij likt naar boven en trapt naar onderen

das fünfte Rad am Wagen pot.

het vijfde wiel [o. rad] aan de wagen

(ein) Rad schlagen SPORT

een radslag maken

der Pfau schlägt ein Rad

de pauw pronkt met z'n veren

unter die Räder kommen pot. przen.

te gronde gaan

Rad wandern

een fietstocht maken

Bad <Bad(e)s, Bäder> [baːt, ˈbɛːdɐ] RZ. r.n.

1. Bad (Badewasser):

Bad

bad r.n.

2. Bad (das Baden):

Bad

het zwemmen

Bad

bad r.n.

3. Bad (Badezimmer):

Bad

badkamer

4. Bad (Schwimmbad):

Bad

zwembad r.n.

ins Bad gehen

naar het zwembad gaan

5. Bad (Kurort):

Bad

badplaats

Bad

kuuroord r.n.