W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „stemmer“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈstem·men: czasownik nieprzechodni
ˈSteu·er: rzeczownik
ˈStem·pel: rzeczownik
ˈSte·cker: rzeczownik
ˈStür·mer: rzeczownik
ˈster·ben: czasownik nieprzechodni
ˈsteu·ern: czasownik nieprzechodni
ˈim·mer: przysłówek
ˈDim·mer: rzeczownik
ˈJam·mer: rzeczownik
ˈHam·mer: rzeczownik
ˈHum·mer: rzeczownik
ˈKam·mer: rzeczownik
ˈKum·mer: rzeczownik
ˈnim·mer: przysłówek
ˈNum·mer: rzeczownik
ˈSom·mer: rzeczownik
ˈSum·mer: rzeczownik
ˈZim·mer: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: stemmen , Zimmer , Summer , Sommer , Nummer , nimmer , Kummer , Kammer , Hummer , Hammer , Jammer , Dimmer , immer , steuern , sterben , Stürmer , Stecker , Stempel i Steuer

ˈstem·men¹ [ˈʃtɛmən] CZ. cz. nieprzech. (Skifahren)

stemmen

een remboog maken

ˈSteu·er¹ <Steuer, Steuern> [ˈʃt͜ɔyɐ] RZ. r.ż.

Steuer GOSP., MOT.

belasting

Steuer GOSP., MOT.

heffing

Steuer pot.

(dienst der) belastingen

Steuern abführen [o. (be)zahlen ] [o. entrichten ]

belasting betalen

Steuern eintreiben [o. einziehen ]

belasting(en) innen

Steuern erheben (auf etw)

belasting heffen (op iets)

etw mit einer Steuer belegen

belasting op iets heffen

etw von der Steuer absetzen

iets van de belasting aftrekken

ˈStem·pel <Stempels, Stempel> [ˈʃtɛmpl̩] RZ. r.m.

1. Stempel przen. a. (Merkmal):

Stempel ARCHIT.

stempel r.n.

Stempel ARCHIT.

zegel r.n.

Stempel ARCHIT.

(ken)merk r.n.

Stempel TECHNOL.

pons

jdm/etw den [o. seinen] Stempel aufdrücken przen.

op iem/iets zijn stempel drukken

2. Stempel (Stempelabdruck auf Gold und Silber):

Stempel

keur

3. Stempel BOT.:

Stempel

stamper

4. Stempel GÓRN.:

Stempel

stut

Stempel

stijl

5. Stempel pot. przen.:

Stempel

olifantsbeen r.n.

Stempel

dik [o. log] been r.n.

ˈSte·cker <Steckers, Stecker> [ˈʃtɛkɐ] RZ. r.m.

Stecker

stekker

ˈStür·mer(in) <Stürmers, Stürmer> RZ. r.m.(r.ż.) SPORT

Stürmer(in)

aanvaller(aanvalster) r.m. (r.ż.)

Stürmer(in)

voorhoedespeler(voorhoedespeelster) r.m. (r.ż.)

ˈster·ben² <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] CZ. cz. nieprzech.

sterben (aufhören zu leben)

sterven ook fig.

sterben (aufhören zu leben)

overlijden

sterben (aufhören zu leben)

doodgaan

sterben przen. a.

verdwijnen

sterben przen. a. (vergehen)

vergaan

für jdn gestorben sein przen.

voor iem niet meer bestaan

für jdn gestorben sein przen.

bij iem afgedaan hebben

daran [o. davon] stirbt man [o. stirbst du] nicht gleich pot. przen.

daar ga je niet van dood

das große Sterben

de massale [o. grote] sterfte

im Sterben liegen

op sterven liggen

gestorben sein pot. przen.

van de baan zijn

gestorben sein pot. przen.

afgedaan hebben

vor Angst sterben pot. przen.

het van schrik besterven

zum Sterben langweilig

doodvervelend [o. oervervelend] [o. stomvervelend]

ˈsteu·ern¹ [ˈʃt͜ɔyɐn] CZ. cz. nieprzech.

ˈim·mer [ˈɪmɐ] PRZYSŁ.

1. immer (ständig, jedes Mal):

immer

altijd

immer

steeds

immer mal pot.

af en toe

immer und ewig pot.

eeuwig en altijd

wie immer

zoals altijd

2. immer (jeweils):

immer

altijd

immer ich! pot.

ik ben altijd het haasje!

immer zwei auf einmal

telkens [o. met] twee tegelijk

3. immer pot.:

immer

ook

wie (auch) immer es dir gehen mag

hoe het je ook gaat [o. gaan moge]

was (auch) immer er sagen mag

wat hij ook mag zeggen

4. immer pot.:

immer

maar

immer langsam!

kalm aan maar!

was treibst du denn immer?

wat voer jij eigenlijk uit?

immer zu! pot.

erop af!

ˈDim·mer <Dimmers, Dimmer> [ˈdɪmɐ] RZ. r.m.

Dimmer

dimschakelaar

Dimmer

dimmer

ˈJam·mer <Jammers> [ˈjamɐ] RZ. r.m. kein l.mn.

1. Jammer (das Wehklagen):

Jammer

gejammer r.n.

Jammer

geweeklaag r.n.

2. Jammer pot. (Kummer):

Jammer

ellende

Jammer

jammer r.n. of r.m.

Jammer

bitter verdriet r.n.

ein Jammer sein

(dood)jammer [o. treurig] [o. triest] zijn

ˈHam·mer <Hammers, Hämmer> [ˈhamɐ] RZ. r.m.

1. Hammer pot. (Unverschämtheit):

Hammer

hamer

Hammer

moker

das ist ein Hammer! pot.

dat is een grof schandaal!

unter den Hammer kommen

onder de hamer komen

unter den Hammer kommen

publiek verkocht worden

2. Hammer (Werkzeug):

Hammer

hamer(werk)

Hammer

stamper

3. Hammer SPORT (Wurfgerät):

Hammer

slingerkogel

4. Hammer pot. (schwerer Fehler):

Hammer

grove fout

Hammer

blunder

einen Hammer haben przen.

een klap van de molen weg hebben

ˈHum·mer <Hummers, Hummer> [ˈhʊmɐ] RZ. r.m.

Hummer

hommer

Hummer

zeekreeft

ˈKam·mer <Kammer, Kammern> [ˈkamɐ] RZ. r.ż.

1. Kammer (kleiner Raum):

Kammer

(kleine) kamer

Kammer

(klein) vertrek r.n.

Kammer

bijkamer

Kammer

opkamer

2. Kammer (Berufsvertretung):

Kammer

kamer

Kammer

beroepsvereniging

Kammer

orde

3. Kammer:

Kammer BIOL., HIST., PR., MED., WOJSK., GÓRN., POLIT., REL., TECHNOL.

kamer

die Kammer der Abgeordneten POLIT.

de Kamer van Volksvertegenwoordigers belg.

die Kammer für Zivilsachen PR.

de burgerlijke kamer

die zweite Kammer (des Parlaments) POLIT.

de Tweede Kamer

4. Kammer WOJSK.:

Kammer

rustkamer

Kammer

wapenkamer

Kammer

depot r.n. of r.m.

5. Kammer NAUT.:

Kammer

hut

Kammer

kajuit

6. Kammer (Straßen- und Wasserbau):

Kammer

(schut)kamer

Kammer

schutkolk

ˈKum·mer <Kummers> [ˈkʊmɐ] RZ. r.m. kein l.mn.

Kummer (Betrübtheit)

kommer

Kummer (Betrübtheit)

verdriet r.n.

Kummer (Sorgen)

leed r.n.

Kummer (Sorgen)

zorg

Kummer (Sorgen)

narigheid

aus [o. vor ] Kummer nicht schlafen können

van de zorgen niet kunnen slapen

das soll mein geringster Kummer sein! pot.

dat zal me een zorg wezen!

seinen Kummer herunterspülen pot.

zijn zorgen verdrinken

Kummer und Sorge

kommer en kwel

ˈnim·mer [ˈnɪmɐ] PRZYSŁ.

1. nimmer (nicht mehr):

nimmer austr. poł. niem.

niet meer

nimmer austr. poł. niem.

niet opnieuw

nimmer austr. poł. niem.

niet langer

2. nimmer veraltet podn. (niemals):

nimmer

nooit

nimmer

nimmer

nie und nimmer

nooit ofte nimmer

nie und nimmer

in geen geval

ˈNum·mer <Nummer, Nummern> [ˈnʊmɐ] RZ. r.ż.

1. Nummer (Zahl):

Nummer

nummer r.n.

Nummer

cijfer r.n.

ein Auto mit Kölner Nummer

een auto met een Keuls nummerbord

laufende Nummer

lopend nummer

(nur) eine Nummer sein

(maar) een nummer zijn

unter der Nummer … zu erreichen (Telefonnummer)

(telefonisch) te bereiken onder nr. …

2. Nummer (Größe):

Nummer

maat

Nummer

grootte

eine Nummer größer

een maat groter

eine Nummer [o. ein paar Nummern] zu groß für jdn sein pot. przen.

iems mogelijkheden [o. financiële draagkracht] te boven gaan

3. Nummer MEDIA:

Nummer

nummer r.n.

Nummer

aflevering

4. Nummer (Programmnummer):

Nummer

(programma)nummer

5. Nummer pot. (Mensch):

Nummer

nummer r.n.

Nummer

(bijzondere) persoon

6. Nummer pot. (Koitus):

eine Nummer schieben

een nummertje maken

eine schnelle Nummer

een vluggertje

auf Nummer sicher gehen pot.

geen risico nemen

auf Nummer sicher gehen pot.

het zekere voor het onzekere nemen

eine ruhige Nummer schieben pot.

het rustig aan kunnen doen

ˈSom·mer <Sommers, Sommer> [ˈzɔmɐ] RZ. r.m.

Sommer

zomer fig.

im Sommer

('s) zomers

im Sommer

in de zomer

ˈSum·mer <Summers, Summer> [ˈzʊmɐ] RZ. r.m.

Summer

zoemer

ˈZim·mer <Zimmers, Zimmer> [ˈ͜tsɪmɐ] RZ. r.n.

1. Zimmer:

Zimmer

kamer

Zimmer frei!

kamer te huur!

das Zimmer hüten przen.

binnen blijven

ein Zimmer nach vorn hinaus

een kamer aan de voorkant

2. Zimmer:

Zimmer

kamerinrichting

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

niemiecki

Stemmer arbeitete ab Mitte 1985 als A&R Manager für Rush Records und BCM Records Label, die ersten Independent-Plattenlabel für Dancemusik in Deutschland. de.wikipedia.org

Stemmer ist seit 2009 auch Mitherausgeberin der Zeitschrift „Pflege & Gesellschaft“. de.wikipedia.org

Przeszukaj słownik

niemiecki

ich	stemme
du	stemmst
er/sie/es	stemmt
wir	stemmen
ihr	stemmt
sie	stemmen

Tłumaczenia dla hasła „stemmer“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈstem·men1 [ˈʃtɛmən] CZ. cz. nieprzech. (Skifahren)

ˈSteu·er1 <Steuer, Steuern> [ˈʃt͜ɔyɐ] RZ. r.ż.

ˈStem·pel <Stempels, Stempel> [ˈʃtɛmpl̩] RZ. r.m.

1. Stempel przen. a. (Merkmal):

2. Stempel (Stempelabdruck auf Gold und Silber):

3. Stempel BOT.:

4. Stempel GÓRN.:

5. Stempel pot. przen.:

ˈSte·cker <Steckers, Stecker> [ˈʃtɛkɐ] RZ. r.m.

ˈStür·mer(in) <Stürmers, Stürmer> RZ. r.m.(r.ż.) SPORT

ˈster·ben2 <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] CZ. cz. nieprzech.

ˈsteu·ern1 [ˈʃt͜ɔyɐn] CZ. cz. nieprzech.

1. steuern (lenken):

2. steuern:

3. steuern +C. podn.:

ˈim·mer [ˈɪmɐ] PRZYSŁ.

1. immer (ständig, jedes Mal):

2. immer (jeweils):

3. immer pot.:

4. immer pot.:

ˈDim·mer <Dimmers, Dimmer> [ˈdɪmɐ] RZ. r.m.

ˈJam·mer <Jammers> [ˈjamɐ] RZ. r.m. kein l.mn.

1. Jammer (das Wehklagen):

2. Jammer pot. (Kummer):

ˈHam·mer <Hammers, Hämmer> [ˈhamɐ] RZ. r.m.

1. Hammer pot. (Unverschämtheit):

2. Hammer (Werkzeug):

3. Hammer SPORT (Wurfgerät):

4. Hammer pot. (schwerer Fehler):

ˈHum·mer <Hummers, Hummer> [ˈhʊmɐ] RZ. r.m.

ˈKam·mer <Kammer, Kammern> [ˈkamɐ] RZ. r.ż.

1. Kammer (kleiner Raum):

2. Kammer (Berufsvertretung):

3. Kammer:

4. Kammer WOJSK.:

5. Kammer NAUT.:

6. Kammer (Straßen- und Wasserbau):

ˈKum·mer <Kummers> [ˈkʊmɐ] RZ. r.m. kein l.mn.

ˈnim·mer [ˈnɪmɐ] PRZYSŁ.

1. nimmer (nicht mehr):

2. nimmer veraltet podn. (niemals):

ˈNum·mer <Nummer, Nummern> [ˈnʊmɐ] RZ. r.ż.

1. Nummer (Zahl):

2. Nummer (Größe):

3. Nummer MEDIA:

4. Nummer (Programmnummer):

5. Nummer pot. (Mensch):

6. Nummer pot. (Koitus):

ˈSom·mer <Sommers, Sommer> [ˈzɔmɐ] RZ. r.m.

ˈSum·mer <Summers, Summer> [ˈzʊmɐ] RZ. r.m.

ˈZim·mer <Zimmers, Zimmer> [ˈ͜tsɪmɐ] RZ. r.n.

1. Zimmer:

2. Zimmer:

Przykłady jednojęzyczne (niezredagowane i niesprawdzone przez PONS)

Przeszukaj słownik

Definicje "stemmer" w słownikach niemiecki

Linki do dodatkowych informacji z zewnątrz

Komentarze i uwagi

Trener słownictwa

Synonyms

Moja historia wyszukiwania

ˈstem·men¹ [ˈʃtɛmən] CZ. cz. nieprzech. (Skifahren)

ˈSteu·er¹ <Steuer, Steuern> [ˈʃt͜ɔyɐ] RZ. r.ż.

ˈster·ben² <stirbt, starb, gestorben> [ˈʃtɛrbn̩] CZ. cz. nieprzech.

ˈsteu·ern¹ [ˈʃt͜ɔyɐn] CZ. cz. nieprzech.