Tłumaczenia dla hasła „djak“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

dak <dak|en> [dɑk] RZ. r.n.

dak

Dach r.n.

onder dak komen

eine Wohnung bekommen

hij is onder dak

er hat eine Unterkunft

hij is onder dak przen.

er ist unter Dach und Fach

onder één dak wonen

unter einem Dach wohnen

iem onder dak brengen

jdn unterbringen

iem onder dak brengen przen.

jdn unter die Haube bringen

iem op zijn dak vallen przen.

jdm auf die Bude rücken

het viel me koud op mijn dak przen.

es war eine kalte Dusche für mich

hij heeft op zijn dak gekregen przen.

er hat eins aufs Dach bekommen

iem/iets op zijn dak krijgen przen.

jdn/etw auf den Hals bekommen

iem iets op zijn dak schuiven przen.

jdm etw aufbürden

een auto met open dak

ein Wagen mit offenem Verdeck

een pannen/leien dak

ein Ziegel-/Schieferdach

(van vreugde/woede) uit zijn dak gaan

(vor Freude/Wut) außer sich C. o B. geraten

het wordt al van de daken geschreeuwd

die Spatzen pfeifen es von allen Dächern

het gaat van een leien dakje

es läuft wie am Schnürchen

jak <jak|ken> [jɑk] RZ. r.m.

1. jak (bloesachtig kledingstuk):

jak

Kittel r.m.

2. jak (kort jasje):

jak

(kurze) Jacke r.ż.

3. jak (langharig rund):

jak

Yak r.m.

jak

Jak r.m.

dijk <dijk|en> [dɛik] RZ. r.m.

dijk

Deich r.m.

een dijk (aan)leggen

einen Deich bauen

als een dijk

enorm

als een dijk

riesig

een groene dijk

ein Schlafdeich

een dijk van een hit

ein Superschlager

iem aan de dijk zetten

jdn in die Wüste schicken

dank [dɑŋk] RZ. r.m. geen l.mn.

1. dank (erkentelijkheid):

dank

Dank r.m.

iem voor iets dank betuigen

jdm für etw seinen Dank abstatten

geen dank!

keine Ursache!

hartelijk dank

herzlichen Dank

in dank terug

mit (vielem) Dank zurück

iets in dank aannemen

etw mit Dank annehmen

woorden van dank

Worte des Dankes

God(e) zij dank!

Gott sei Dank!

2. dank (dankbetuiging):

dank

Dank r.m.

is dat geen dank je waard?

ist das kein Dankeschön wert?

kaak <kaken> [kak] RZ. r.ż.

1. kaak (boven-, onderkaak):

kaak

Kiefer r.m.

2. kaak (wang):

kaak

Wange r.ż.

kaak

Backe r.ż.

met beschaamde [o. rode ] kaken

mit schamroten roten Wangen

3. kaak (strafwerktuig):

kaak

Pranger r.m.

iets aan de kaak stellen przen.

etw anprangern

kak [kɑk] RZ. r.m. geen l.mn. (poep)

kak

Kacke r.ż.

de kale [o. kouwe ] kak

die Hochnäsigkeit

de kale [o. kouwe ] kak

die Dicktuerei

aak <aken> [ak] RZ. r.ż.

aak

Kahn r.m.

aak

Lastkahn r.m.

knak <knak|ken> [knɑk] RZ. r.m.

1. knak (geluid):

knak

Knacks r.m.

2. knak (breuk):

knak

Knacks r.m.

knak

Sprung r.m.

3. knak przen. (beschadiging, knauw):

knak

Knacks r.m.

krak <krak|ken> [krɑk] RZ. r.m.

krak

Knack(s) r.m.

kwak <kwak|ken> [kwɑk] RZ. r.m.

1. kwak:

kwak (geluid)

Klacks r.m.

kwak (iets weeks op iets hards)

Klatsch! r.m.

2. kwak (hoeveelheid vloeibare stof, brij):

kwak

Klacks r.m.

kwak

Klecks r.m.

een kwak kalk/eten

ein Klacks Kalk/Essen

hij heeft een kwak geld

er hat eine schöne Stange Geld

maak [mak] RZ. r.ż. geen l.mn.

maak (het maken)

Arbeit r.ż.

maak (het repareren)

Reparatur r.ż.

mijn fiets is in de maak

mein Fahrrad ist gerade in Reparatur

in de maak zijn

in der Mache sein

er is daarvoor een wet in de maak

dafür wird gerade ein Gesetz vorbereitet

vaak <vaker, vaakst> [vak] PRZYSŁ.

vaak

oft

vaak

öfters

vaak

häufig

hoe vaak heb ik het (je) niet gezegd?

wie oft habe ich es (dir) nicht schon gesagt?

vrij vaak

öfter(s)

baak <baken> [bak] RZ. r.ż.

baak

Bake r.ż.

haak <haken> [hak] RZ. r.m.

haak

Haken r.m.

haak (telefoon)

Gabel r.ż.

haak (werktuig in de vorm van een rechte hoek)

Winkel r.m.

haak wisk.

Klammer r.ż.

iem aan de haak slaan przen.

(sich C. ) jdn angeln przen. pot.

een worm aan de haak slaan

einen Wurm auf den Haken spießen

er zitten veel haken en ogen aan przen.

es ist eine komplizierte Angelegenheit

die jurk sluit met haken en ogen

das Kleid schließt mit Haken und Ösen

de hoorn van de haak nemen/op de haak leggen

den Hörer abnehmen/auflegen

vierkante haken

eckige Klammern l.mn.

dat is niet in de haak

das geht nicht mit rechten Dingen zu

raak¹ [rak] PRZYM.

1. raak (het doel treffend):

raak

getroffen

ieder schot is raak

jeder Schuss sitzt

rake klappen uitdelen

gezielt zuschlagen

een raak schot

ein Schuss ins Schwarze

een raak schot

ein Volltreffer

2. raak (scherp geformuleerd):

raak

treffend

raak

treffsicher

raak

pointiert

een raak antwoord geven

schlagfertig antworten

die opmerking was raak

das war eine treffende Bemerkung

3. raak (geslaagd in de gelijkenis):

raak

originalgetreu

taak <taken> [tak] RZ. r.ż.

1. taak:

taak (functie, opdracht)

Aufgabe r.ż.

taak (opgelegd, opgedragen)

Auftrag r.m.

taak (plicht)

Pflicht r.ż.

iem met een taak belasten

jdn mit etw C. beauftragen

tot taak hebben

zur Aufgabe haben

zich tot taak stellen iets te doen

sich C. etw zur Aufgabe machen

zich van zijn taak kwijten

sich seines Auftrages entledigen

een taak volbrengen

eine Aufgabe bewältigen

2. taak onderw.:

taak

zur Versetzung erforderliche Aufgaben in den Schulferien

de leerling krijgt een taak

der Schüler bekommt Hausarbeiten für die Ferien

waak <waken> [wak] RZ. r.ż.

waak

Wache r.ż.

de waak hebben

Wache haben

zaak <zaken> [zak] RZ. r.ż.

1. zaak (ding; onderwerp):

zaak

Sache r.ż.

de zaak is deze …

die Sache ist die, …

ter zake doen (ermee te maken hebben)

zum Thema gehören

ter zake doen (belangrijk zijn)

eine Rolle spielen

ter zake komen

zur Sache kommen

dat is een uitgemaakte zaak

das ist beschlossene Sache

kennis van zaken hebben

über Sachkenntnisse verfügen

zeker zijn van zijn zaak

seiner Sache D. sicher sein

2. zaak (aangelegenheid):

zaak

Sache r.ż.

zaak

Angelegenheit r.ż.

zijn eigen zaken doen

seinen eigenen Geschäften nachgehen

zich met zijn eigen zaken bemoeien

sich um seine eigenen Angelegenheiten kümmern

het is zaak dat (om)

es gilt zu + bezok.

orde op zaken stellen

seine Angelegenheiten ordnen

hoe staan de zaken?

wie gehts?, wie stehts?

zoals de zaken nu staan

so wie die Dinge jetzt liegen

een zaak van gewicht

eine wichtige Sache

iems zaken waarnemen [o. behartigen ]

für jds Sache eintreten

3. zaak (transactie; bedrijf):

zaak

Geschäft r.n.

zaken met iem doen

mit jdm Geschäfte machen

op kosten van de zaak

auf Geschäftskosten

ik ben op de zaak

ich bin im Geschäft

een rondje van de zaak

eine Runde aufs Haus

een man van zaken (goed koopman)

ein geschäftstüchtiger Mann

een man van zaken (energiek)

ein Mann, der zuzupacken weiß

een voordelige/goedlopende zaak

ein preiswertes/ gut laufendes Geschäft

zaken gaan voor het meisje przysł.

erst die Arbeit, dann das Vergnügen

zaken zijn zaken przysł.

Geschäft ist Geschäft

4. zaak jur.:

zaak

Sache r.ż.

rechter in eigen zaak zijn

sein eigner Richter sein

de advocaat van kwade zaken

≈ der Winkeladvokat pej.

(on)roerende zaken

(un)bewegliche Sachen l.mn.

iems zaak verdedigen

jd vor Gericht verteidigen

het ministerie van Buitenlandse Zaken

das Auswärtige Amt

het ministerie van Binnenlandse Zaken

das Innenministerium

dat is niet veel zaaks

damit hat es nicht viel auf sich

gedane zaken nemen geen keer przysł.

geschehen ist geschehen

bak <bak|ken> [bɑk] RZ. r.m.

1. bak (voorwerp om iets in te bergen):

bak

Kasten r.m.

bak

Behälter r.m.

een houten/een plastic bak

ein Holzkasten [o. Holzkübel] /in Plastikbehälter [o. Plastikgefäß]

een bak met planten

ein Kübel mit Pflanzen

2. bak (grap):

bak

Witz r.m.

bak

Spaß r.m.

bak

Streich r.m.

3. bak (gevangenis):

bak

Kittchen r.n.

bak

Knast r.m.

de bak ingaan

im Kittchen landen

4. bak (kop):

bak

Tasse r.ż.

5. bak (radiozendapparatuur):

bak

CB-Funkgerät r.n.

aan de bak komen (werk krijgen)

eine Stelle bekommen

aan de bak komen (gelegenheid tot iets krijgen)

an die Reihe kommen

een volle bak

ein volles Haus

hak¹ <hak|ken> [hɑk] RZ. r.m.

1. hak (door hakken ontstane kerf):

hak

Kerbe r.ż.

2. hak (slag met een bijl):

hak

Beilhieb r.m.

hak

Axthieb r.m.

iem op de hak nemen

jdn verulken

van de hak op de tak springen

vom Hundertsten ins Tausendste kommen

iem een hak zetten przen.

jdm ein Bein stellen