Tłumaczenia dla hasła „sgroep“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

groep <groep|en> [ɣrup] RZ. r.ż.

1. groep:

groep (verzameling)

Gruppe r.ż.

groep (van vogels)

Zug r.m.

een groep bomen

eine Baumgruppe

in groepen

gruppenweise

in groepen van telkens 5 personen

in Gruppen zu je 5 Personen

een groep potvissen

eine Herde Pottwale

de groep wolven

das Rudel Wölfe

2. groep (onderverdeling):

groep

Gruppe r.ż.

groep

Klasse r.ż.

de groep der Indo-Germaanse talen

die indogermanische Sprachfamilie

3. groep:

groep (personen)

Gruppe r.ż.

groep (georganiseerd)

Gemeinschaft r.ż.

groep (georganiseerd)

Kreis r.m.

groep (ongeorganiseerd)

Haufen r.m. pot.

iets in de groep gooien

etw zur Diskussion [o. Debatte] stellen

een groep van 10 personen

eine Zehnergruppe

de voorste groep

die Spitzengruppe

groepen vormen

Gruppen bilden

4. groep SZT.:

groep

Figurengruppe r.ż.

5. groep (goot in koestal):

groep

Gruppe r.ż. spec.

groep

Grüppe r.ż. spec.

groep

Kotrinne r.ż. spec.

troep <troep|en> [trup] RZ. r.m.

1. troep (groep):

troep

Haufen r.m.

troep

Horde r.ż.

troep

Schar r.ż.

een troep nieuwsgierigen

eine Horde Neugieriger

2. troep:

troep (rommel)

Zeug r.n.

troep (oude spullen)

Gerümpel r.n.

troep (oude spullen)

Plunder r.m. pot.

ik lust die troep niet

ich mag das Zeug nicht pot.

troep maken

alles durcheinanderbringen

de troep opruimen

den Dreck aufräumen

3. troep gesch.:

troep

Truppe r.ż.

4. troep (gezelschap toneelspelers):

troep

Truppe r.ż.

af·roep [ɑfrup] RZ. r.m. geen l.mn.

afroep

Abruf r.m.

op afroep beschikbaar

auf Abruf verfügbar

be·roep <beroep|en> [bərup] RZ. r.n.

1. beroep:

beroep (betrekking)

Beruf r.m.

beroep (ambacht)

Gewerbe r.n.

een beroep uitoefenen

einen Beruf ausüben

een beroep uitoefenen

ein Gewerbe (be)treiben

wat is zij van beroep?

was ist sie von Beruf?

wat is zij van beroep?

was macht sie beruflich?

iem die een vrij beroep uitoefent

ein Freiberufler

iem die een vrij beroep uitoefent

ein freiberuflich Tätiger

zonder beroep

berufslos

2. beroep:

een beroep doen op iem/iets (verzoek om bijstand)

jdn/etw in Anspruch nehmen

een beroep doen op iems verantwoordelijkheidsgevoel

an jds Verantwortungsgefühl appellieren

3. beroep jur.:

beroep

Berufung r.ż.

beroep

Appellation r.ż.

in (hoger) beroep gaan

Berufung einlegen

vrijgesproken in beroep

freigesprochen in zweiter Instanz

4. beroep (het roepen tot een waardigheid, ambt):

beroep

Berufung r.ż.

beroep

Ruf r.m.

ge·roep [ɣərup] RZ. r.n. geen l.mn.

geroep

Rufen r.n.

om·roep <omroep|en> [ɔmrup] RZ. r.m.

1. omroep:

omroep RADIO, TV

Rundfunk r.m.

2. omroep:

omroep (vereniging)

Rundfunkanstalt r.ż.

omroep (alléén voor tv)

Fernsehanstalt r.ż.

de commerciële omroepen

die Privatsender

de publieke omroepen

die öffentlich-rechtlichen Sender

op·roep <oproep|en> [ɔprup] RZ. r.m.

1. oproep (opwekking):

oproep

Aufruf r.m.

oproep

Appell r.m.

een oproep doen tot het volk

einen Appell an das Volk richten

een oproep tot verzet

ein Aufruf zum Widerstand

2. oproep jur.:

oproep (gebod om ergens te verschijnen)

Aufforderung r.ż.

oproep (gebod om ergens te verschijnen)

Aufruf r.m.

oproep (van getuigen)

Vorladung r.ż.

een oproep voor militaire dienst

ein Einberufungsbefehl

3. oproep (verzoek om contact):

oproep

Aufruf r.m.

sloep <sloep|en> [slup] RZ. r.ż.

1. sloep (reddingsboot):

sloep

Rettungsboot r.n.

sloep

Beiboot r.n.

sloep

Schaluppe r.ż.

de sloep strijken

das Boot aussetzen

2. sloep (vissersvaartuig; zeilboot):

sloep

S(ch)lup r.ż.

snoep [snup] RZ. r.m. geen l.mn.

snoep

Süßigkeiten l.mn.

snoep

Nascherei r.ż.

een zakje snoep

eine Tüte (voll) Süßigkeiten

stoep <stoep|en> [stup] RZ. r.ż.

1. stoep (voetpad):

stoep

Bürgersteig r.m.

stoep

Gehsteig r.m.

stoep

Gehweg r.m.

2. stoep:

stoep (stenen opstap: 1 trede)

Türstufe r.ż.

stoep (stenen opstap: trap)

Eingangstreppe r.ż.

stoep (stenen opstap: trap)

Aufgang r.m.

een hoge stoep

eine hohe Eingangstreppe

bij iem op de stoep staan przen. (verantwoording halen)

jdn zur Verantwortung ziehen

bij iem op de stoep staan przen. (lastigvallen)

jdm auf die Bude rücken

onverwachts op de stoep staan bij iem

unerwartet bei jdm vor der Tür stehen

ieder moet zijn eigen stoep (schoon) vegen przen.

jeder kehre [o. fege] vor seiner eigenen Tür

schoep <schoep|en> [sxup] RZ. r.ż.

schoep (van een schroef)

Flügel r.m.

schoep (van een waterrad, watermolen, baggermachine)

Schaufel r.ż.

roep [rup] RZ. r.m. geen l.mn.

1. roep (het roepen):

roep

Ruf r.m.

roep

Rufen r.n.

een roep om hulp

ein Hilferuf [o. Hilfeschrei]

de roep van een koekoek

der Ruf eines Kuckucks

2. roep (verlangen, vraag):

roep om

Ruf r.m. nach +B.

3. roep (gerucht):

roep

Gerücht r.n.

4. roep (reputatie):

roep

Ruf r.m.

roep

Leumund r.m.

groef¹ <groeven> [ɣruf] RZ. r.ż.

1. groef przen.:

groef (uitholling, inkerving)

Rille r.ż.

groef (bij mens)

Furche r.ż.

groef (bij vloerdelen)

Nut r.ż.

groef (van een grammofoonplaat)

Rille r.ż.

messing en groef

Nut und Feder

2. groef (greppel, sloot):

groef

Rinne r.ż.

groei [ɣruj] RZ. r.m. geen l.mn.

1. groei (het groeien):

groei

Wachsen r.n.

groei

Wachstum r.n.

groei

Wuchs r.m.

de jongen is in de groei

der Junge befindet sich im Wachstum

een broek die op de groei gemaakt is

eine Hose zum Hineinwachsen

2. groei (toename):

groei

Wachsen r.n.

groei

Wachstum r.n.

de economische groei

das Wirtschaftswachstum

de snelle groei van deze partij

das schnelle Wachstum dieser Partei

3. groei (groeikracht):

groei

Wachstum r.n.

er zit geen groei in dat kind

das Kind will nicht so recht gedeihen

4. groei (uitspruitsel, aanwas):

groei

Wuchs r.m.

groen¹ [ɣrun] RZ. r.n. geen l.mn.

1. groen (kleur):

groen

Grün r.n.

ze was (helemaal) in het groen gekleed

sie war (ganz) in Grün gekleidet

2. groen (verf):

groen

Grün r.n.

3. groen:

groen (loof: verzamelnaam)

Grün r.n.

groen (loof: van knol- en wortelgewassen)

Kraut r.n.

openbaar groen

öffentliche Grünanlagen l.mn.

iets van groen voorzien

etw begrünen

groet <groet|en> [ɣrut] RZ. r.m.

groet

Gruß r.m.

groet (compliment)

Empfehlung r.ż.

de groeten aan je vrouw!

grüß deine Frau schön von mir!

de groeten doen

Grüße bestellen

de groeten doen

grüßen

een laatste groet brengen

die letzte Ehre erweisen +C.

een groet met bloemen

ein Blumengruß

de militaire groet

der militärische Gruß

iem groeten overbrengen

jdm Grüße ausrichten [o. bestellen]

met vriendelijke groeten

mit freundlichen Grüßen

de groeten! (afscheid)

tschüs(s)!

de groeten! iron.

ich danke!

de groeten! (loop heen)

hau ab!