Tłumaczenia dla hasła „us“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

bus <bus|sen> [bʏs] RZ. r.ż.

1. bus (autobus):

bus

Bus r.m.

bus

Omnibus r.m.

bus

Autobus r.m.

2. bus (blikken doos):

bus

Büchse r.ż.

bus

Dose r.ż.

een bus voor koffie

eine Kaffeebüchse

3. bus:

bus (doos met gleuf)

Büchse r.ż.

bus (kastje)

Kasten r.m.

het komt in de bus przen.

wird gemacht

een brief in/op de bus doen

einen Brief in den Briefkasten werfen

de bus legen

den Briefkasten leeren

uit de bus komen przen.

sich ergeben

uit de bus komen pot.

herauskommen

4. bus (ring ter bevestiging, versteviging):

bus

Buchse r.ż.

dat klopt als een bus

das stimmt haargenau

dus¹ [dʏs] PRZYSŁ.

dus

so

dus

auf diese (Art und) Weise

jus [ʒy] RZ. r.m. geen l.mn.

jus

Bratensaft r.m.

jus

Bratensoße r.ż.

kus <kus|sen> [kʏs] RZ. r.m.

kus

Kuss r.m.

kus (klapzoen)

Schmatz(er) r.m.

vurige kussen

feurige [o. heiße] Küsse l.mn.

lus <lus|sen> [lʏs] RZ. r.ż.

1. lus:

lus (deel van een touw, lint)

Schlinge r.ż.

lus (om kleding op te hangen)

Aufhänger r.m.

lus (voor houvast)

Schlaufe r.ż.

de riem door de lussen halen

den Gürtel durch die Schlaufen ziehen

een lus in een touw maken

eine Schlinge in ein Seil machen [o. knüpfen]

2. lus (vorm):

lus

Schleife r.ż.

de weg gaat in een lus om Keulen heen

die Straße macht eine Schleife um Köln

mus <mus|sen> [mʏs] RZ. r.ż.

mus

Spatz r.m.

mus

Sperling r.m.

iem blij maken met een dode mus przen.

jdn mit leeren Versprechungen abspeisen

pus [pʏs] RZ. r.n. of r.m. geen l.mn.

pus

Eiter r.m.

Rus <Rus|sen> [rʏs] RZ. r.m.

Rus

Russe r.m.

zus¹ <zus|sen> [zʏs] RZ. r.ż.

zus

Schwester r.ż.

saus <saus|en, sauzen> [sɑus] RZ. r.ż.

1. saus (vloeibare spijs):

saus

Soße r.ż.

pikante saus

pikante [o. scharfe] Soße r.ż.

2. saus (kleurstof):

saus

Tünche r.ż.

een verhaal met een romantisch sausje overgoten

eine romantisch verbrämte Geschichte

3. saus (afkooksel):

saus

Beize r.ż.

saus

Soße r.ż.

anus [anʏs] RZ. r.m. geen l.mn.

anus

After r.m.

geus <geuzen> [ɣøs] RZ. r.m.

geus

Geuse r.m.

heus [høs] PRZYM.

heus

wirklich

heus

tatsächlich

een heuse diamant

ein echter Diamant

heus niet!

wirklich nicht!

keus <keuzen> [køs] RZ. r.ż.

1. keus (het kiezen):

keus

Wahl r.ż.

een keus maken

eine Wahl treffen

er is geen keus

es gibt keine Alternative

hij had geen (andere) keus

ihm blieb keine andere Wahl

een goede keus

eine gute Wahl

iem de keus laten

jdm die Wahl (über)lassen

naar keus

je nach Wahl

iem voor de keus stellen

jdn vor die Wahl stellen

hij liet zijn keus vallen op iets/iem

seine Wahl fiel auf etw/jdn

aan jou de keus

du hast die Wahl

aan jou de keus

die Entscheidung liegt bei dir

voor de keus staan

vor der Wahl stehen

2. keus (sortering):

keus

Auswahl r.ż.

eerste/tweede keus

erste/zweite Wahl r.ż.

een grote keus

eine reiche Auswahl

klus <klus|sen> [klʏs] RZ. r.m.

1. klus (zwaar karwei):

klus

Brocken r.m.

dat is een hele klus

das ist ein harter Brocken

er een hele klus aan hebben

(noch) lange daran zu knabbern haben

2. klus (licht, eenvoudig werk):

klus

Kleinigkeit r.ż.

klus

Leichte(s) r.n.

klusjes klaren

Kleinigkeiten erledigen

knus <knusse, knusser, knust> [knʏs] PRZYM.

knus

gemütlich

knus

behaglich form.

kous <kous|en> [kɑus] RZ. r.ż.

1. kous (kledingstuk):

kous

Strumpf r.m.

daarmee is de kous af przen.

damit ist die Sache erledigt

de kous op de kop krijgen przen.

sich C. eine Abfuhr holen

wollen/katoenen kous

Woll-/Baumwollstrumpf

2. kous (pit):

kous

Docht r.m.

kous

Glühstrumpf r.m.

3. kous (slang):

kous

Hülse r.ż.

leus <leuzen> [løs] RZ. r.ż.

1. leus (zinspreuk):

leus

Losung r.ż.

leus

Leitspruch r.m.

leus

Wahlspruch r.m.

2. leus (wachtwoord):

leus

Losung r.ż.

leus

Parole r.ż.

leus

Kennwort r.n.

neus <neuzen> [nøs] RZ. r.m.

neus

Nase r.ż.

neus

Gespür r.n.

neus (van projectiel)

Spitze r.ż.

neus (van schip, vliegtuig)

Bug r.m.

neus (van schoen, laars e.d.)

Kappe r.ż.

dat kan ik aan zijn neus niet zien

das kann ich ihm nicht an der Nase(nspitze) ansehen

dat ga ik jou niet aan je neus hangen przen.

das binde ich dir doch nicht auf die Nase

iem bij de neus nemen przen.

jdn an der Nase herumführen

doen alsof zijn neus bloedt przen. (zich van de domme houden)

sich dumm stellen

doen alsof zijn neus bloedt (iem niet aangaan)

tun, als ob man nichts merkt

een fijne neus voor iets hebben przen.

ein feines Gespür für etw haben

een frisse neus halen

frische Luft schnappen

iets langs zijn neus weg zeggen przen.

etw ganz nebenbei fallenlassen

het moet tussen neus en lippen gebeuren przen.

es muss nebenher geschehen

loop je neus maar achterna żart.

immer der Nase nach

met zijn neus kijken przen.

keine Augen im Kopf haben

je staat er met je neus bovenop przen.

es steht doch genau vor deiner Nase

met zijn neus in de boter vallen przen.

Schwein haben pot.

met zijn neus in de boeken zitten przen.

über den Büchern sitzen

overal met zijn neus bij willen zijn przen.

immer mit von der Partie sein wollen

wit om de neus worden

blass um die Nase werden

de neus voor iem/iets ophalen [o. optrekken ] ook przen.

die Nase über jdn/etw rümpfen

een scherpe neus hebben

eine gute Nase haben

zijn neus overal in steken przen.

seine Nase in alles B. hineinstecken

zijn neus stoten przen.

auf die Nase fallen przen.

neuzen tellen przen.

Nasen zählen przen.

neuzen tellen żart.

die Häupter seiner Lieben zählen żart.

sta niet uit je neus te eten! przen.

häng nicht so rum!

het/hij komt me mijn neus uit przen.

das/er hängt mir zum Hals heraus

de deur voor iems neus dichtdoen przen.

jdm die Tür vor der Nase zuschlagen

aan iems neus voorbijgaan przen.

jdm durch die Lappen gehen

het neusje van de zalm przen.

das Feinste vom Feinen

niet verder kijken dan zijn neus lang is przen.

nicht über den Tellerrand schauen

wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht przysł.

wer sich die Nase aus dem Gesicht schneidet, schändet sein Gesicht

iem iets door de neus boren

jdn um etw bringen

dat examen is een wassen neus (alleen voor de vorm)

das Examen ist eine reine Formsache

dat examen is een wassen neus (doorgestoken kaart)

das Examen ist ein abgekartetes Spiel

paus <paus|en> [pɑus] RZ. r.m.

paus

Papst r.m.

een toespraak van Paus Johannes Paulus II

eine Ansprache des Papstes Johannes Paul des Zweiten

roomser zijn dan de paus przen.

päpstlicher sein als der Papst