Tłumaczenia dla hasła „bevocht“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

be·ˈtucht [bəˈtuːxt] PRZYM. pot.

betucht

gefortuneerd

betucht

vermogend

ge·ˈmocht [gəˈmɔxt] CZ.

gemocht im. cz. przeszł. von mögen¹, mögen²

Zobacz też mögen , mögen

ˈmö·gen² <mag, mochte, hat … mögen> [ˈmøːgn̩] CZ. vb modal

1. mögen (Vermutung):

mögen

mogen

mögen

kunnen

mögen

mogelijk zijn

was mag das bedeuten?

wat betekent dat wel?

man möchte meinen

men zou denken [o. aannemen]

(das) mag sein

(dat) kan zijn [o. is best mogelijk] [o. kan best]

es mochten wohl dreißig Leute da gewesen sein

er waren misschien wel [o. zowat] dertig mensen

2. mögen (im einräumenden Satz):

mögen

mogen

mag kommen, was da will

wat er ook moge gebeuren

wie dem auch sein möge, ich bleibe

hoe dan ook, ik blijf

er mag tun, was er will, es gelingt ihm nichts

wat hij ook doet, niets lukt hem

3. mögen (sollen):

mögen

mogen

mögen

vrijheid [o. verlof] hebben om iets te doen

er mag es ruhig tun

hij mag het gerust doen

4. mögen (haben wollen):

mögen

graag willen

ich möchte es kaufen

ik zou het graag willen kopen

5. mögen ((nicht) wollen):

mögen

willen

mögen

geneigd [o. gezind] zijn

jetzt mag ich keine Musik hören

ik heb nu geen zin om naar muziek te luisteren

ich mochte nicht weggehen

ik had geen zin weg te gaan

6. mögen (den Wunsch haben):

mögen

mogen

mögen

laten

möge es so bleiben!

moge [o. laat] het zo blijven!

diese Warnung mag [o. möge] genügen

laat deze waarschuwing voldoende zijn

möchte er doch bald kommen! podn.

kwam hij toch maar gauw!

er mag nur [o. mag er doch] kommen! podn.

laat hem maar opkomen!

er mag sich in Acht nehmen! podn.

laat hij maar voorzichtig zijn!

ˈmö·gen¹ <mag, mochte, gemocht> [ˈmøːgn̩] CZ. cz. przech.

1. mögen:

mögen (eine Vorliebe haben)

graag hebben

mögen (eine Vorliebe haben)

zin hebben in

mögen (lieben)

houden van

mögen (lieben)

lusten

mögen (lieben)

believen

2. mögen (gernhaben):

mögen

mogen

wer mich mag, mag auch meinen Hund

wie van mij houdt, houdt ook van mijn hond

be·ˈvor [bəˈfoːɐ̯] SPÓJ.

bevor

voor(dat)

bevor

alvorens

bevor

(vooral)eer

Be·ˈdacht <Bedacht(e)s> [bəˈdaxt] RZ. r.m. kein l.mn.

etw mit (gutem) Bedacht tun podn.

iets weloverwogen doen

ohne Bedacht

onbezonnen

voll(er) Bedacht

bedachtzaam

voll(er) Bedacht

met overleg

Be·ˈricht <Bericht(e)s, Berichte> [bəˈrɪçt] RZ. r.m.

Bericht

verslag r.n.

Bericht (Meldung, Nachricht)

bericht r.n.

Bericht (Meldung, Nachricht)

mededeling

Docht <Docht(e)s, Dochte> [dɔxt] RZ. r.m.

Docht

pit

Docht

kousje r.n.

jdm auf den Docht gehen pot.

iem op de zenuwen werken

jdm auf den Docht gehen pot.

iem irriteren

focht [fɔxt] CZ.

focht 3. pers l.poj. cz. prz. von fechten¹, fechten²

Zobacz też fechten , fechten

ˈfech·ten² <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] CZ. cz. przech.

1. fechten:

fechten

schermen met [o. op]

Florett/Säbel fechten

met [o. op] de floret/sabel schermen

2. fechten:

fechten

(uit)vechten ook fig.

einen Gang fechten

een partij schermen

3. fechten pot. przen.:

fechten

bedelen

ˈfech·ten¹ <ficht, focht, gefochten> [ˈfɛçtn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. fechten a. SPORT:

fechten

schermen

auf Hieb fechten

met een houwwapen (sabel) schermen

auf Stoß fechten

met een steekwapen (degen, floret) schermen

ein Meister im Fechten

een schermmeester

2. fechten podn.:

fechten

(als soldaat) vechten ook fig.

fechten

strijden

für ein Ideal fechten przen.

voor een ideaal vechten

3. fechten pot.:

fechten

bedelen

flocht [flɔxt] CZ.

flocht 3. pers l.poj. cz. prz. von flechten

Zobacz też flechten

ˈflech·ten <flicht, flocht, geflochten> [ˈflɛçtn̩] CZ. cz. przech.

flechten

vlechten ook fig.

Zitate in ein Gespräch flechten

citaten in een gesprek vlechten [o. verweven]

das Haar in Zöpfe [o. zu Zöpfen] flechten

het haar in staarten vlechten

be·ˈmüht [bəˈmyːt] PRZYM.

1. bemüht (eifrig):

bemüht

ingespannen

bemüht

ijverig

bemüht sein

zijn best doen

bemüht sein

zich inspannen

2. bemüht (angestrengt):

bemüht

gezocht

bemüht

gewild

bemüht

geforceerd

Hecht <Hecht(e)s, Hechte> [hɛçt] RZ. r.m.

1. Hecht:

Hecht

snoek

der Hecht im Karpfenteich sein pot.

leven in de brouwerij brengen

2. Hecht pot. (Kerl):

Hecht

vent

Hecht

kerel

3. Hecht SPORT pot. (Hechtsprung):

Hecht

snoeksprong

Hecht

snoekduik

4. Hecht pot. (schlechte Luft) kein l.mn.:

Hecht

tabakswalm

Hecht

bedorven lucht

recht [rɛçt] PRZYSŁ.

1. recht (sehr):

recht

zeer

recht

heel

recht

erg

recht herzliche Grüße

heel hartelijke groeten

2. recht (ziemlich):

recht

nogal

recht

behoorlijk

recht

tamelijk

es ist schon recht warm

het is al tamelijk warm

3. recht (Richtigkeit ausdrückend):

recht

gelijk

recht behalten [o. bekommen ]

gelijk krijgen

jdm recht geben pot.

iem recht geven

etw recht geben

iets bevestigen [o. onderstrepen]

recht haben

gelijk hebben

mehr schlecht als recht

niet bijzonder [o. bijster] goed

recht und schlecht

zo goed en zo kwaad als 't gaat

Recht <Recht(e)s, Rechte> [rɛçt] RZ. r.n.

Recht

recht r.n.

das Recht anwenden

het recht [o. de wetten] toepassen

angestammte Rechte

overgeërfde rechten

auf sein Recht pochen

z'n rechten opeisen

das Recht beugen

het recht buigen [o. verdraaien]

das bürgerliche/öffentliche/römische Recht

het burgerlijk/publiek/Romeins recht

etw für Recht erkennen PR.

iets rechterlijk beslissen

Gnade für [o. vor ] Recht ergehen lassen

genade voor recht laten gelden

im Recht sein

het recht aan zijn zijde hebben

was Recht ist, muss Recht bleiben

recht is recht

mit Recht

met recht

mit Recht

terecht

Recht sprechen

rechtspreken

mit Fug und Recht

met recht (en reden)

mit Fug und Recht

volkomen terecht

von Rechts wegen

van rechtswege

zu seinem Recht kommen

aan z'n trekken komen

jdm zu seinem Recht verhelfen

voor iem recht verschaffen

zu Recht hat er gewarnt

terecht heeft hij gewaarschuwd

zu viel Recht ist Unrecht przysł.

't hoogste recht is 't hoogste onrecht

Recht bleibt allzeit Recht przysł.

recht is recht