Tłumaczenia dla hasła „blief“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

blieb [bliːb] CZ.

blieb 3. pers l.poj. cz. prz. von bleiben

Zobacz też bleiben

ˈblei·ben <blieb, geblieben> [ˈbl͜aibn̩] CZ. cz. nieprzech.

bleiben

blijven

das bleibt abzuwarten

dat moeten we (maar) afwachten

bei der Arbeit bleiben

doorwerken

es bleibt alles beim Alten

alles blijft bij het oude [o. zoals het was]

es bleibt zu hoffen, dass …

rest (nog) de hoop dat …

sie blieben für [o. unter ] sich

ze bleven onder elkaar

das war mir in Erinnerung [o. im Gedächtnis] geblieben

dat was mij bijgebleven

das würde ich schön bleiben lassen!

dat zou ik maar niet doen [o. proberen] !

liegen/sitzen/stehen bleiben

blijven liggen/zitten/staan

hier ist nicht meines Bleibens podn.

hier kan ik niet blijven

was blieb mir denn sonst?

wat zat er voor mij anders op?

es war dem Finanzamt nicht verborgen geblieben

het was de fiscus niet ontgaan

nichts davon ist geblieben

er is niets van overgebleven

sie müssen sehen, wo sie bleiben

ze moeten maar zien waar ze terechtkomen

sie müssen sehen, wo sie bleiben przen. a.

ze moeten maar zien hoe ze er komen [o. hoe ze het rooien]

zum Essen bleiben

blijven eten

zum Essen bleiben

voor het eten blijven

blies [bliːs] CZ.

blies 3. pers l.poj. cz. prz. von blasen¹, blasen²

Zobacz też blasen , blasen

ˈbla·sen² <bläst, blies, geblasen> [ˈblaːzn̩] CZ. cz. przech.

blasen

blazen

jdm den Marsch blasen przen.

iem zeggen waar het op staat

jdm den Marsch blasen przen.

iem op zijn nummer zetten

jdm einen blasen

iem pijpen

ˈbla·sen¹ <bläst, blies, geblasen> [ˈblaːzn̩] CZ. cz. nieprzech.

blasen

blazen

ich blies in die Hände

ik blies in mijn handen

lief [liːf] CZ.

lief 3. pers l.poj. cz. prz. von laufen¹, laufen², laufen³

Zobacz też laufen , laufen , laufen

ˈlau·fen³ <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] CZ. cz. zwr.

laufen

lopen

es läuft sich hier gut

het is hier prettig lopen

ˈlau·fen² <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] CZ. cz. przech.

laufen

lopen

Rollschuh laufen

rolschaatsen

du bist einen Umweg gelaufen!

je hebt een omweg gemaakt!

ˈlau·fen¹ <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. laufen (schnell gehen):

laufen

lopen

laufen

rennen

laufen

gaan

auf die Straße laufen

de straat [o. weg] op lopen

gelaufen kommen

komen aanlopen

jdn laufen lassen pot.

iem laten gaan [o. lopen]

jdn laufen lassen pot.

iem vrijlaten

2. laufen (gegen etw stoßen):

laufen

lopen

das Schiff ist auf Grund gelaufen

het schip is aan de grond gelopen

er lief in ein Auto

hij liep tegen een auto op

3. laufen (eingeschaltet sein):

der Fernseher lief

de tv stond aan

4. laufen (fließen):

laufen

lopen

laufen

stromen

laufen

vloeien

laufen TECHNOL.

onbelast lopen

laufen przen.

onproductief zijn

laufen przen.

freewheelen

5. laufen (verlaufen):

laufen

lopen

laufen

verlopen

laufen

zich afspelen

alles, was da zwischen ihnen gelaufen ist

alles wat er zich tussen hen afgespeeld heeft

6. laufen (funktionieren):

laufen

lopen

das Geschäft läuft

de zaak loopt goed

7. laufen (gültig sein):

laufen

lopen

laufen

geldig zijn

laufen

bestaan

das Konto läuft auf meinen Namen

de rekening staat op mijn naam

8. laufen FILM:

laufen

draaien

etw ist gelaufen

iets is voorbij [o. afgelopen]

etw ist gelaufen

iets is achter de rug

etw ist gelaufen

iets heeft geen zin meer

Re·li·ˈef <Reliefs, Reliefs[o. Reliefe] > [reˈli̯ɛf] RZ. r.n.

Relief

reliëf r.n.

blind [blɪnt] PRZYM.

blind

blind

blind (Spiegel)

dof

blinder Alarm przen.

loos alarm

auf einem Auge blind

aan één oog blind

er war für [o. gegen ] alle Warnungen blind

hij was blind voor alle waarschuwingen

Liebe macht blind przysł.

liefde is blind

Brief <Brief(e)s, Briefe> [briːf] RZ. r.m.

1. Brief (Schreiben):

Brief

brief

Brief

schrijven r.n.

ein blauer Brief przen.

een ontslagbrief

ein blauer Brief przen.

een mededeling aan de ouders over slechte prestaties van de leerling(e)

ein eingeschriebener/offener Brief

een aangetekende/open brief

mit jdm Briefe wechseln

met iem corresponderen

2. Brief (Mäppchen):

Brief

brief

Brief

mapje

ein Brief Nähnadeln/Streichhölzer

een mapje naainaalden/lucifers

3. Brief GOSP. (Briefkurs):

Brief

laten

Brief

laatkoers

Brief

verkoopkoers

Mief <Mief(e)s> [miːf] RZ. r.m. kein l.mn. pot. pej.

Mief

slechte lucht

Mief

muffe [o. duffe] atmosfeer

Mief

stank

rief [riːf] CZ.

rief 3. pers l.poj. cz. prz. von rufen

Zobacz też rufen

ˈru·fen <rief, gerufen> [ˈruːfn̩] CZ. cz. przech.

1. rufen (herbeirufen):

rufen

roepen

den Arzt ans Krankenbett rufen

de arts aan het ziekbed laten komen

sich C. etw ins Gedächtnis rufen

zich iets herinneren

nach der Bedienung rufen

de bediening roepen

2. rufen (laut sprechen):

rufen

roepen

sich heiser rufen

zich schor schreeuwen

3. rufen (nennen):

rufen

noemen

jdn bei seinem Namen rufen

iem bij zijn naam noemen

tief [tiːf] PRZYM.

1. tief (weit eindringend):

tief

diep ook fig.

das lässt tief blicken! przen.

dat geeft te denken!

tief dringend przen.

doordringend

tief dringend przen.

diepgaand

tief gehend przen.

diepgaand

tief greifend przen.

diepgaand

tief greifend przen.

ingrijpend

tief greifend przen.

grondig

tief liegend

laag(gelegen)

tief liegend

diepgelegen

tief liegend

diepliggend

das Dorf lag tief unten (im Tal) (vertikal hinunter)

het dorp lag ver [o. helemaal beneden] (in het dal)

im tiefen Winter przen.

midden in de winter

im tiefsten Winter przen.

hartje winter

bis tief in den Winter (hinein) przen.

tot ver in de winter

2. tief (intensiv (empfunden)):

tief betrübt/ erschüttert/ gerührt

diepbedroefd [o. diepgeschokt] [o. diep] ontroerd

tief empfunden

diepgevoeld

tief empfunden

innig

aus tiefstem Herzen

uit het diepst van mijn hart

ein tiefes Schwarz

een diepzwarte kleur

in tiefer Trauer

in diepe [o. zware] rouw

in tiefer Trauer (in Todesanzeigen: zutiefst)

diepbedroefd

in tiefer Trauer (in Todesanzeigen: zutiefst)

tot onze (grote) droefheid

3. tief (dunkel):

eine tiefe Stimme

een lage [o. diepe] stem

4. tief (niedrig):

tief

laag

sie wohnt eine Etage tiefer

zij woont één verdieping lager

die Sonne stand schon tief

de zon stond al laag

er steht tief unter ihm przen.

hij staat ver beneden hem

Tief <Tiefs, Tiefs> [tiːf] RZ. r.n.

1. Tief METEO:

Tief

depressie

Tief

lagedrukgebied r.n.

Tief

gebied r.n. van lage (lucht)druk

2. Tief przen. (depressive Phase):

Tief

dieptepunt r.n.

Tief

malaise

ein seelisches Tief

een depressieve stemming

3. Tief NAUT.:

Tief

diep r.n.

Tief

vaargeul