Tłumaczenia dla hasła „lede“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈRe·de <Rede, Reden> [ˈreːdə] RZ. r.ż.

1. Rede (Ansprache):

Rede

rede(voering)

eine Rede schwingen pot.

een rede houden

eine Rede schwingen pot.

een speech afsteken

2. Rede (Äußerungen):

Rede

woord(en)

Rede

gesprek r.n.

jdm die Rede abschneiden

iem het woord ontnemen

darauf wollte er die Rede bringen

daarover wilde hij praten

die Rede wieder aufnehmen

de draad weer opnemen

große Reden führen [o. schwingen] pot.

grootspreken

große Reden führen [o. schwingen] pot.

opscheppen

der in Rede stehende Brief

de brief in kwestie

vergiss deine Rede nicht!

vergeet niet wat je wou zeggen!

schmutzige Reden führen

vuile taal uitslaan

Rede und Gegenrede

woord en weerwoord

jdm Rede und Antwort stehen

iem rekenschap geven

das verschlug mir die Rede! pot.

ik was sprakeloos!

davon ist keine Rede [o. kann nicht die Rede sein]! pot.

geen sprake van!

nicht der Rede wert sein

niets te betekenen hebben

jdn zur Rede stellen

iem ter verantwoording roepen

3. Rede (Gerücht):

Rede

praatjes

Rede

gerucht r.n.

es geht die Rede, dass …

het gerucht gaat, dat …

4. Rede JĘZ. (Stil):

Rede

rede

Rede

stijl

Rede

taal

geblümte Rede

bloemrijke taal [o. stijl]

gebundene Rede

gebonden stijl

wie die Rede, so der Mann przysł.

≈ ieder vogeltje zingt zoals het gebekt is

wie die Rede, so der Mann przysł.

≈ uit de reden kent men de zeden

von schönen Reden wird man nicht satt przysł.

praatjes vullen geen gaatjes

Lee <Lee> [leː] RZ. r.ż. kein l.mn. NAUT.

Lee

lij

Lee

lijzijde

ˈLe·se <Lese, Lesen> [ˈleːzə] RZ. r.ż.

1. Lese ROLN.:

Lese (Getreideernte)

oogst

Lese (Weinernte)

wijnoogst

2. Lese LIT.:

Lese

bloemlezing

leid [l͜ait] PRZYM.

leid

leed

etw B. leid sein/werden

iets beu zijn

etw B. leid sein/werden

iets moe [o. beu] worden

jdn leid sein

iem moe zijn

jdn leid sein

genoeg hebben van iem

leer [leːɐ̯] PRZYM.

1. leer (nichts enthaltend):

leer

leeg

leer

ledig

leer

onbezet

leer ausgehen

met lege handen vertrekken [o. (naar huis) gaan]

ins Leere starren

(doelloos) voor zich uit staren

ins Leere treffen przen.

geen hout snijden

leer sein przen.

leeg [o. uitgeput] zijn

ein leer stehendes Haus

een leegstaand huis

leeres Stroh dreschen przen.

(onzin) kletsen

leeres Stroh dreschen przen.

leuteren

2. leer przen. (nichtssagend):

leer

leeg

leer

nietszeggend

leer

hol

leer

ijdel

leere Drohungen

loze dreigementen

leere Hoffnungen

ijdele hoop [o. verwachtingen]

leere Versprechungen

ijdele beloften

leck [lɛk] PRZYM.

leck

lek

leck

ondicht

leck werden

lek slaan

ˈEn·de <Endes, Enden> [ˈɛndə] RZ. r.n.

1. Ende (räumliches Ende) meist l.poj.:

Ende

einde r.n.

Ende

eindpunt r.n.

Ende

begrenzing

etw zu Ende lesen

iets uit lezen

2. Ende (Schluss) kein l.mn.:

Ende

einde r.n.

Ende

afloop

Ende

slot r.n.

am Ende

tenslotte

am Ende sein pot.

uitgeput [o. op] zijn

von Anfang bis Ende

van (het) begin tot (het) eind(e)

von Anfang bis Ende

helemaal

kein Ende finden können pot.

er geen punt achter kunnen zetten

letzten Endes

uiteindelijk

letzten Endes (wörtlich)

ten slotte

letzten Endes przen.

tenslotte

ein Ende mit Schrecken

een verschrikkelijke afloop

Regen und kein Ende pot.

een onafgebroken regen

er ist Ende vierzig

hij is eind veertig

eine Arbeit zu Ende bringen [o. führen]

een werk tot een eind brengen [o. afmaken]

3. Ende (das letzte Stück):

Ende

einde r.n.

Ende

laatste stuk r.n.

4. Ende reg. (ein Stück):

Ende

eindje r.n.

ein Ende Draht

een stukje [o. eindje] draad

5. Ende pot. (eine größere Strecke) kein l.mn.:

Ende

eind r.n.

Ende

afstand

Ende

stuk r.n.

Ende gut, alles gut przysł.

eind goed, al goed

das dicke Ende kommt noch nach przysł.

onder in de zak vindt men de rekening

alles hat einmal ein Ende przysł.

aan alles komt een eind

ˈEr·de <Erde, Erden> [ˈeːɐ̯də] RZ. r.ż. meist l.poj.

1. Erde (Planet):

Erde

aarde

2. Erde:

Erde (Erdreich)

aarde

Erde (Erdreich)

grond

Erde (Boden)

bodem

3. Erde ELEKTROT.:

Erde

aarde

auf der Erde bleiben pot.

met beide benen op de grond blijven staan

auf der Erde bleiben pot.

zomaar op de vloer [o. grond] slapen

etw aus der Erde stampfen

iets uit de grond stampen

du bist Erde und sollst zu Erde werden REL.

gij zijt stof, en tot stof zult gij wederkeren

jdn unter die Erde bringen pot.

een nagel aan iems doodskist zijn

jdn unter die Erde bringen pot.

iems dood betekenen

jdn unter die Erde bringen pot.

iem onder de grond stoppen [o. begraven]

zu ebener Erde

op de begane grond

ˈlo·se [ˈloːzə] PRZYM. a. przen.

lose

los

lose

losjes

lose Reden führen

los van tong zijn

lose Reden führen

erop los kletsen

ˈöde [ˈøːdə] PRZYM.

1. öde (unfruchtbar):

öde

woest

öde

onbewoond

öde

kaal

öde

doods

2. öde (verlassen):

öde

verlaten

öde

eenzaam

öde

leeg

3. öde przen. (fade):

öde

saai

öde

vervelend

ein öder Kerl

een saaie vent

Aˈde <Ades, Ades> [aˈdeː] RZ. r.n.

Ade

adieu r.n.

Ade

vaarwel r.n.

Ade

tot ziens

jdm Ade sagen

iem adieu zeggen

ˈOde <Ode, Oden> [ˈoːdə] RZ. r.ż. LIT.

Ode

ode

ˈÖde <Öde> [ˈøːdə] RZ. r.ż. kein l.mn.

1. Öde (unwirtliches Land):

Öde

woestenij

2. Öde (Verlassenheit):

Öde

verlatenheid

Öde

eenzaamheid

3. Öde przen. (Leere):

Öde

saaiheid

eine geistige Öde

een innerlijke [o. geestelijke] leegte

ˈBu·de <Bude, Buden> [ˈbuːdə] RZ. r.ż.

1. Bude (Verkaufsstand):

Bude

kraam r.n. of r.ż.

Bude

stalletje r.n.

2. Bude (Wohnung):

Bude

kamer

Bude

flat(je)

Bude

huis(je)

jdm auf die Bude rücken

het met iem komen [o. gaan] uitpraten

jdm auf die Bude rücken

iem de wacht aanzeggen

jdm auf die Bude rücken

bij iem komen binnenvallen [o. binnenwaaien]

mir fällt die Bude auf den Kopf

de muren komen op me af

(jdm) die Bude auf den Kopf stellen

(bij iem) de boel op zijn kop zetten [o. de tent overhoophalen]

jdm die Bude einlaufen

bij iem de deur platlopen

Leben in die Bude bringen

leven in de brouwerij brengen

eine sturmfreie Bude haben żart.

het rijk alleen hebben