W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Augen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku (Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

deu·gen: czasownik
heu·gen: czasownik
spu·gen: czasownik
leu·gen: rzeczownik
bo·gen: czasownik
po·gen: czasownik
wa·gen: rzeczownik
da·gen: czasownik
de·gen: rzeczownik
eg·gen: czasownik
ei·gen: przymiotnik i przysłówek
ja·gen: czasownik
la·gen: czasownik
le·gen: czasownik
lo·gen: czasownik
mo·gen: czasownik
au·gurk: rzeczownik
len·gen: czasownik
men·gen: czasownik

Widzisz podobne wyniki: leugen , spugen , heugen , deugen , mogen , logen , legen , lagen , jagen , eigen , eggen , degen , dagen , wagen , pogen , bogen , mengen , lengen i augurk

deu·gen <deugde, h. gedeugd> [døɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

die jongen heeft nooit willen deugen

der Junge hat nie etw getaugt

nergens voor deugen

(zu) nichts taugen

die man deugt niet voor zijn werk

dieser Mann taugt nicht zu seiner Arbeit

er deugt niet veel van

es hapert an allen Ecken und Enden

heu·gen <heugde, h. geheugd> [høɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

im Gedächtnis bleiben

dat zal u heugen

daran werden Sie sich noch lange erinnern

iem een lesje geven [o. dat zal heugen]

jdm einen Denkzettel verpassen

spu·gen¹ <spoog/spuugde, h. gespogen/gespuugd> [spyɣə(n)] CZ. cz. przech.

1. spugen (speeksel uitwerpen):

2. spugen (braken):

bloed spugen

leu·gen <leugen|s> [løɣə(n)] RZ. r.ż.

1. leugen (onwaarheid):

Lüge r.ż.

dat is een gemene leugen

das ist erstunken und erlogen

een leugentje om bestwil

leugens verkopen

Lügen verbreiten

al is de leugen nog zo snel, de waarheid achterhaalt haar wel przysł.

Lügen haben kurze Beine

2. leugen (valsheid):

Verlogenheit r.ż.

Lüge r.ż.

leugen en bedrog

haar leven was één grote leugen

ihr Leben war eine einzige Lüge

bo·gen² CZ.

bogen 3. os. l.mn. cz. prz. van buigen¹, buigen²

Zobacz też buigen , buigen

bui·gen² <boog, h. gebogen> [bœyɣə(n)] CZ. cz. przech. (doen krommen)

het hoofd buigen

den Kopf neigen [o. senken]

het hoofd buigen przen.

den Nacken beugen

de knieën buigen

die Knie beugen

zich over het werk buigen przen.

sich in die Arbeit knien

een teen/stok buigen

einen Zeh krümmen/einen Stock biegen

iems wil buigen

jds Willen beugen

bui·gen¹ <boog, h./i. gebogen> [bœyɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. buigen (een buiging maken):

sich verbeugen vor +C.

sich verneigen form.

voor iems wil buigen przen.

sich jds Willen C. beugen

2. buigen (zich krommen):

het is buigen of barsten przen.

es geht auf Biegen und Brechen

de weg buigt hier naar links

der Weg biegt [o. zweigt] hier nach links ab

po·gen <poogde, h. gepoogd> [poɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

suchen form.

trachten form.

de dief poogde te ontsnappen

der Dieb versuchte zu entkommen

wa·gen¹ <wagen|s> [waɣə(n)] RZ. r.m.

Wagen r.m.

een wagen van de zaak

ein Geschäftswagen r.m.

krakende wagens lopen het langst przysł.

knatternde Wagen fahren am längsten

da·gen¹ <daagde, h. gedaagd> [daɣə(n)] CZ. cz. nieprzech. (aanbreken)

tagen

de·gen <degen|s> [deɣə(n)] RZ. r.m.

Degen r.m.

de degens kruisen ook przen.

die Klingen kreuzen

eg·gen <egde, h. geëgd> [ɛɣə(n)] CZ. cz. przech.

eggen

ei·gen <eigen, eigener, meest eigen> [ɛiɣə(n)] PRZYM.

1. eigen (aan de betrokkene(n) toebehorend):

eigen

eigen baas zijn

sein eigener Herr sein

op eigen benen staan

auf eigenen Füßen stehen

voor eigen gebruik

zum persönlichen Bedarf

hij kwam in eigen persoon

er kam höchstpersönlich

Privatweg r.m.

bemoei je met je eigen zaken

kümmere dich um deine eigenen Angelegenheiten

2. eigen (uitgaand van iem zelf):

eigen

op eigen gezag

auf eigene Verantwortung

naar eigen goeddunken

nach eigenem Ermessen

op (zijn) eigen houtje

auf eigene Faust

uit eigen wil

aus eigenem Entschluss

3. eigen (kenmerkend):

eigen

dat is hem eigen

das ist ihm eigen

4. eigen (vertrouwd):

zich iets eigen maken

sich C. etw aneignen

5. eigen (de streek, het land van herkomst):

eigen

de eigen taal

die eigene Sprache

ja·gen¹ <jaagde/joeg, h. gejaagd> [jaɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. jagen (op jacht zijn):

jagen

op ratten jagen

nach Ratten jagen

2. jagen (rusteloos streven):

jagen

naar eer en roem jagen

nach Ruhm und Ehre jagen

3. jagen:

jagen (snel gaan)

jagen

jagen ((zich) haasten)

zijn pols jaagt

la·gen CZ.

lagen 3. os. l.mn. cz. prz. van liggen

Zobacz też liggen

lig·gen <lag, h. gelegen> [lɪɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. liggen (zich bevinden; uitgestrekt zijn):

Antwerpen ligt aan de Schelde

Antwerpen liegt an der Schelde

dat ligt er duimendik bovenop przen.

das ist ganz offensichtlich

ga liggen! (hond)

Platz!

gaan liggen

dat ligt in de aard van de zaak

das liegt in der Natur der Sache begründet

hij ligt tweede klas

er liegt zweiter Klasse

hij laat alles liggen en loopt weg

er lässt alles stehen und liegen und läuft weg

languit gaan liggen

alle viere von sich strecken

op sterven liggen

im Sterben liegen

liggen te slapen

(daliegen und) schlafen

het huis ligt tegen de helling

das Haus liegt am Hang

ter inzage liggen

er liggen hele werelden tussen ons

Welten trennen uns

door elkaar liggen

durcheinanderliegen

de meningen liggen ver uit elkaar przen.

die Meinungen gehen weit auseinander

2. liggen (zaken; rusten):

dat werk is blijven liggen

die Arbeit ist liegen geblieben

een kans laten liggen przen.

eine Chance verpassen

ik heb dat boek laten liggen

ich habe das Buch liegen lassen

de voorstellen liggen op technisch gebied

die Vorschläge bewegen sich auf technischem Gebiet

3. liggen (afhangen van):

aan mij zal het niet liggen

an mir soll es nicht liegen

dat lag aan verscheidene oorzaken

das hatte mehrere Ursachen

als het aan mij ligt gaan we nu …

wenn es an mir läge, gingen wir jetzt …

dat ligt eraan

das kommt drauf an

dat ligt eraan of de zon schijnt

das hängt davon ab, ob die Sonne scheint

4. liggen (passen bij iets, iem):

die twee leerlingen liggen elkaar

die beiden Schüler verstehen sich gut

dat genre ligt mij niet

dieses Genre liegt mir nicht

dat ligt niet iedereen

das ist nicht jedermanns Sache

5. liggen (storm, wind):

de wind ging liggen

der Wind legte sich [o. ließ nach]

6. liggen (bezig zijn):

am … sein

liggen rotten

liggen te zeuren tegen iem

jdm in den Ohren liegen

mij is zeer veel aan deze zaak gelegen

mir liegt sehr viel an dieser Angelegenheit

het verschil ligt daarin dat

der Unterschied besteht darin, dass

dubbel liggen (van het lachen)

sich vor Lachen biegen

het feit ligt er

das ist Tatsache

hij ligt er bij ons uit

er ist bei uns unten durch

die zaak ligt nogal gevoelig

die Angelegenheit ist ziemlich heikel

zich nergens iets aan gelegen laten liggen

sich um nichts kümmern

de controle ligt op zijn terrein

die Kontrolle fällt in sein Ressort

deze zaak ligt niet zo simpel

diese Angelegenheit ist nicht so einfach

le·gen <leegde, h. geleegd> [leɣə(n)] CZ. cz. przech.

lo·gen¹ <loogde, h. geloogd> [loɣə(n)] CZ. cz. przech.

mo·gen¹ <mocht, h. gemogen> [moɣə(n)] CZ. mod cz. pos.

1. mogen (toestemming, vrijheid hebben):

mag ik even?

mag ik een kilo peren van u?

ein Kilo Birnen, bitte

mag ik de melk even?

kann ich mal bitte die Milch haben?

mag ik me even voorstellen?

gestatten Sie, dass ich mich vorstelle?

voor mijn part [o. van mij] mag hij voorzitter worden

von mir aus mag er Vorsitzender werden

als ik zo vrij mag zijn

ich bin so frei

2. mogen (reden hebben, moeten):

dat mag ook wel voor dat geld

das darf man für so viel Geld ja wohl auch verlangen

je mag je weleens scheren

du solltest dich mal rasieren

hij mag blij zijn dat …

er darf froh sein, dass …

3. mogen (toegeving):

hij mag dan slim zijn, sterk is hij niet

er mag schlau sein, stark ist er nicht

4. mogen (mogelijkheid):

mocht u iets nodig hebben, vraag het dan gerust

sollten Sie etwas brauchen, dann fragen Sie nur

5. mogen (kunnen):

je mag dit rustig van mij aannemen

das kannst du mir ruhig glauben

nou, ik mag niet klagen

ja, ich kann nicht klagen

het heeft niet zo mogen zijn

es hat nicht sein sollen

6. mogen (wens):

moge dit jaar u veel geluk brengen

möge dieses Jahr Ihnen viel Glück bringen

Joost mag het weten

weiß der Geier pot.

7. mogen (toegestaan zijn):

er mag hier niet gerookt worden

hier darf nicht geraucht werden

dat mag niet van haar moeder

ihre Mutter erlaubt das nicht

hij mag er zijn

er kann sich sehen lassen

au·gurk <augurk|en> [ɑuɣʏrk] RZ. r.ż.

Gurke r.ż.

augurk (in het zuur)

Essiggurke r.ż.

augurk (met kruiden ingelegd)

Gewürzgurke r.ż.

len·gen¹ <lengde, h. gelengd> [lɛŋə(n)] CZ. cz. przech.

1. lengen (langer maken):

2. lengen (dunner maken):

een saus lengen

eine Soße verlängern

men·gen¹ <mengde zich, h. zich gemengd> [mɛŋə(n)] CZ. wk ww

mengen zich mengen (zich inlaten met):

sich (ein)mischen

zich in een discussie mengen

sich in eine Diskussion einmischen

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski