W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Schalke“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

schalks: przymiotnik i przysłówek
scha·kel: rzeczownik
scha·ken: czasownik
scha·ker: rzeczownik
schaak: rzeczownik
scha·de: rzeczownik
schan·de: rzeczownik
schaal: rzeczownik
schap: rzeczownik
schar: rzeczownik
schat: rzeczownik
schaaf: rzeczownik
schaap: rzeczownik
schaar: rzeczownik
schans: rzeczownik
schacht: rzeczownik
schaars: przymiotnik i przysłówek
schaats: rzeczownik
scha·den: czasownik
scha·per: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: schalks , schande , schade , schaak , schaker , schaken , schakel , schavot , schaven , scharen , schamen , schamel , schaduw , schaper , schaden , schaats , schaars , schacht , schans , schaar , schaap , schaaf , schat , schar , schap i schaal

schalks <schalkse, schalkser, schalkst> [sxɑlks] PRZYM.

schalks (sterker)

schalks (plagerig)

schalks (plagerig)

schalks lachen

schelmisch lachen

een schalkse opmerking

eine neckische Bemerkung

scha·kel <schakel|s> [sxakəl] RZ. r.ż.

1. schakel (deel van een ketting):

Glied r.n.

Kettenglied r.n.

2. schakel przen.:

Zwischenglied r.n.

Bindeglied r.n.

een belangrijke schakel

ein wichtiges Bindeglied

de zwakste schakel in de bewijsvoering

das schwächste Glied in der Beweiskette

de ontbrekende schakel

das fehlende Zwischenglied

scha·ken¹ <schaakte, h. geschaakt> [sxakə(n)] CZ. cz. nieprzech. (schaak spelen)

een partijtje schaken

eine Partie Schach spielen

scha·ker <schaker|s> [sxakər] RZ. r.m.

1. schaker (schaakspeler):

Schachspieler r.m.

2. schaker (ontvoerder):

Entführer r.m.

schaak [sxak] RZ. r.n. geen l.mn.

Schach r.n.

de koning schaak geven

dem König Schach bieten

een partij schaak

eine Partie Schach

scha·de <schade|n, schade|s> [sxadə] RZ. r.ż.

1. schade (nadeel):

Schaden r.m.

schade van [o. bij] iets ondervinden

bei etw zu Schaden kommen

de schade inhalen

das Versäumte nachholen

schade lijden

Schaden erleiden

de schade opnemen

den Schaden feststellen

de schade vergoeden

den Schaden ersetzen

2. schade (beschadiging):

Schaden r.m.

schade aanrichten

Schaden anrichten

schade berokkenen

Schaden zufügen +C.

de schade herstellen

den Schaden beheben

persoonlijke ongelukken en materiële schade

Personen- und Sachschäden l.mn.

de schade opmaken

den Schaden schätzen

schade aan iets toebrengen

eine Sache beschädigen

hoeveel is de schade?

wie hoch ist der Schaden?

de schade loopt in de miljoenen

der Schaden geht in die Millionen

deze verzekering dekt 80 % van de schade

der Schaden wird zu 80 Prozent durch diese Versicherung gedeckt

door schade en schande wordt men wijs przysł.

durch Schaden wird man klug

schan·de <schande|s> [sxɑndə] RZ. r.ż.

Schande r.ż.

Schmach r.ż. form.

zijn familie schande aandoen

seiner Familie C. Schande machen

het is geen schande om …

es ist keine Schande, …

schande van iets spreken

über etw B. empört sein

iem te schande maken (oneer aandoen)

jdm Schande bringen

iem te schande maken (logenstraffen)

jdn als Lügner anprangern [o. brandmarken]

schaal <schalen> [sxal] RZ. r.ż.

1. schaal (verhoudingsmaatstaf: voor het aflezen van metingen):

Skala r.ż.

schaal aardr., techn.

Maßstab r.m.

schaal aardr., techn.

Umfang r.m.

op brede/bescheiden schaal

auf breiter Basis/in bescheidenem Umfang

de schaal van Fahrenheit

die Fahrenheitskala

volgens een glijdende schaal

productie op grote schaal

Produktion in großem Maßstab

een actie op grote schaal

eine Großaktion

een actie op grote schaal

eine Aktion großen Stils

op schaal tekenen

maßstabsgetreu [o. maßstabsgerecht] zeichnen

een tekening op een schaal van een op veertig

eine Zeichnung im Maßstab eins zu vierzig

de schaal van Richter

die Richterskala

de waarde van de schaal aflezen

den Wert auf [o. von] der Skala ablesen

2. schaal:

schaal (reeks van getallen)

Tabelle r.ż.

schaal (prijzen)

Preisgruppe r.ż.

schaal (lonen)

Lohngruppe r.ż.

3. schaal wisk.:

Zahlenaufbau r.m.

4. schaal muz.:

Skala r.ż.

5. schaal:

schaal (schotel)

Schale r.ż.

schaal (dieper)

Schüssel r.ż.

een schaal met fruit

eine Schüssel mit Obst

een zilveren schaal

eine silberne Schale

6. schaal:

schaal (schaal van een balans)

Waagschale r.ż.

schaal (schaal van een balans)

Schale r.ż.

schaal (weegtoestel)

Waage r.ż.

iets in de schaal leggen

etw auf die Waage legen

dat legt gewicht in de schaal przen.

das fällt ins Gewicht

de schaal slaat door (ongelijk van gewicht)

die Waage neigt sich

de schaal slaat door przen.

das gibt den Ausschlag

7. schaal (dop):

Schale r.ż.

een breekbare schaal

eine zerbrechliche Schale

schap <schap|pen> [sxɑp] RZ. r.n. of r.m. of r.ż. (plank)

Regalbrett r.n.

Regal r.n.

de schappen bijvullen

die Regale nachfüllen

schar <schar|ren> [sxɑr] RZ. r.ż.

Kliesche r.ż.

schat <schat|ten> [sxɑt] RZ. r.m.

Schatz r.m.

schat (lieverd ook)

Schätzchen r.n.

een schat aan ervaring opdoen

einen Schatz an Erfahrungen sammeln

een schat van een vrouw

ein wahrer Schatz

een schat van een vrouw

eine goldige Frau

schatten aan iets verdienen

ein Vermögen mit etw verdienen

zijn het geen schatjes?

sind sie nicht süß?

schaaf <schaven> [sxaf] RZ. r.ż.

Hobel r.m.

schaap <schapen> [sxap] RZ. r.n.

1. schaap (dier):

Schaf r.n.

een kudde schapen

eine Schafherde

het zwarte schaap przen.

das schwarze Schaf

zijn schaapjes op het droge hebben przen.

sein Schäfchen im Trock(e)nen haben

als er één schaap over de dam is, volgen er meer przysł.

ein Schaf folgt dem andern

2. schaap przen. (persoon onder de hoede van een geestelijk leidsman):

Schaf r.n.

Schäfchen r.n.

3. schaap (onnozel persoon):

Schaf r.n.

Schafskopf r.m.

onnozel schaap!

schaar <scharen> [sxar] RZ. r.ż.

1. schaar (knipwerktuig):

Schere r.ż.

2. schaar (grijporgaan):

Schere r.ż.

3. schaar (deel van een ploeg):

Schar r.ż.

Pflugschar r.ż.

schans <schans|en> [sxɑns] RZ. r.ż.

1. schans gesch.:

Schanze r.ż.

2. schans SPORT:

Schanze r.ż.

Sprungschanze r.ż.

schacht <schacht|en> [sxɑxt] RZ. r.ż.

1. schacht (kokervormige toegang):

Schacht r.m.

de schacht van een hoogoven

der Schacht eines Hochofens

2. schacht:

schacht (stok, staaf)

Schaft r.m.

schacht (van veer, pen)

Kiel r.m.

schacht (van zuil)

Schaft r.m.

de schacht van een zuil

der Säulenschaft

3. schacht (deel van laars):

Schaft r.m.

4. schacht plantk.:

Schaft r.m.

schaars¹ <schaarse, schaarser, meest schaars> [sxars] PRZYM.

1. schaars:

schaars (zeldzaam: van geld, goederen)

knapp

schaars (zeldzaam: gezocht; moeilijk te krijgen)

rar

een schaars artikel

ein rarer Artikel

jouw bezoeken zijn schaars geworden

deine Besuche sind selten geworden

het geld is schaars

das Geld ist knapp

mijn schaarse vrije ogenblikken

meine wenigen freien Augenblicke

2. schaars (karig):

karg

schaarse berichten [o. schaars nieuws ]

spärliche Nachrichten l.mn.

een streek met een schaarse bevolking

ein dünn [o. spärlich] besiedeltes Gebiet

een schaars loon

ein karger [o. knapper] Lohn

schaats <schaats|en> [sxats] RZ. r.ż.

Schlittschuh r.m.

schaats (van vliegtuig)

Kufe r.ż.

de schaatsen aanbinden

die Schlittschuhe anschnallen

het hardrijden op de schaats

der Eisschnelllauf

hij kan goed schaatsen rijden

er kann gut Schlittschuh laufen

een scheve schaats rijden przen. pot.

sich danebenbenehmen

scha·den² <schaadde, h. geschaad> [sxadə(n)] CZ. cz. nieprzech.

schädlich sein

scha·per <schaper|s> [sxapər] RZ. r.m.

Schäfer r.m.

Schafhirt r.m.

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski