Tłumaczenia dla hasła „beides“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

bei·de [bɛidə] LICZ.

1. beide przyd.:

beide

beide

aan beide zijden

auf [o. zu] beiden Seiten

2. beide (zelfstandig):

beide

beide

in ons beider belang

in unser beider Interesse

zijn ouders gaan beiden op reis

seine Eltern verreisen beide

wij met ons beiden [o. beidjes]

wir beide

hei·dens [hɛidəns] PRZYM.

heidens (als (van) de heidenen)

heidnisch

heidens (enorm)

heidenmäßig

een heidens karwei

eine Heidenarbeit pot.

een heidens lawaai

ein Heidenkrach r.m. pot.

bei·ge [bɛːʒə] PRZYM.

beige

beige

beits <beits|en> [bɛits] RZ. r.n. of r.m.

beits

Beize r.ż.

bei·tel <beitel|s> [bɛitəl] RZ. r.m.

beitel

Meißel r.m.

bor·des <bordes|sen> [bɔrdɛs] RZ. r.n.

1. bordes (verhoogde stoep):

bordes

Freitreppe r.ż.

2. bordes (trapportaal):

bordes

Treppenpodest r.n.

bordes

Treppenabsatz r.m.

3. bordes (laadvloer):

bordes

Rampe r.ż.

hei·de <heide|n> [hɛidə] RZ. r.ż.

heide

Heide r.ż.

wei·de <weide|n> [wɛidə] RZ. r.ż.

weide → wei

Zobacz też wei

wei <wei|den> [wɛi] RZ. r.ż.

1. wei:

wei (stuk grasland: voor het vee)

Weide r.ż.

wei (stuk grasland: voor het hooi)

Wiese r.ż.

groene/grazige weiden

grüne/saftige Wiesen [o. Weiden] l.mn.

het vee naar de wei drijven

das Vieh austreiben

2. wei (overblijfsel van melk):

wei

Molke r.ż.

hei·den <heiden|en> [hɛidə(n)] RZ. r.m.

heiden

Heide r.m.

hij is aan de heidenen overgeleverd przen.

er ist den Heiden ausgeliefert

lei·den¹ <leidde, h. geleid> [lɛidə(n)] CZ. cz. przech.

1. leiden (meenemen, brengen, geleiden):

leiden

leiten

leiden

führen

een blinde leiden

einen Blinden führen

zij leidde hem door de gangen

sie führte ihn durch die Gänge

het water naar de stad leiden

das Wasser in die Stadt leiten

een gevangene voor de rechter leiden

einen Gefangenen dem Richter vorführen

2. leiden (wegen):

leiden

führen

3. leiden (besturen, in een richting sturen):

leiden

leiten

leiden

lenken

een bankfiliaal leiden

eine Bankfiliale leiten

iets in de juiste banen leiden

etw in die richtige Bahn lenken

4. leiden SPORT:

leiden

führen

het peloton leiden

das Hauptfeld anführen

5. leiden ((een leven) doorbrengen):

leiden

führen

een treurig bestaan leiden

ein trauriges Dasein führen

een druk leven leiden

immer voll eingespannt sein

een druk leven leiden

sehr beschäftigt sein

lei·der <leider|s> [lɛidər] RZ. r.m.

1. leider (persoon die leidt):

leider

Leiter r.m.

leider

Führer r.m.

de leider van een cursus

der Leiter eines Kurses

de leiders van de opstand

die Führer des Aufstandes

2. leider SPORT:

leider

Spitzenreiter r.m.

leider (ploeg)

Tabellenführer r.m.

wei·den¹ <weidde, h. geweid> [wɛidə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. weiden (grazen):

weiden

weiden

weiden

grasen

de koeien weiden in de weide

die Kühe grasen auf der Weide

2. weiden (rondkijken):

weiden

schweifen

zeiden CZ.

zeiden 3. os. l.mn. cz. prz. van zeggen²

Zobacz też zeggen , zeggen

zeg·gen² <zei/zegde, h. gezegd> [zɛɣə(n)] CZ. cz. przech.

zeggen

sagen

ze zeggen dat ...

es heißt, dass …

ze zeggen dat ...

man sagt, dass ...

wie kan ik zeggen dat er is?

wen darf ich melden?

het zijne ervan zeggen

seine Meinung dazu sagen

onder ons gezegd en gezwegen

unter uns gesagt

onder ons gezegd en gezwegen

ganz unter uns

ik heb het haar eens goed gezegd

ich hab ihr ordentlich Bescheid gesagt pot.

dat boek kost, zeg tien euro

das Buch kostet, sagen wir mal, zehn Euro

het zal je maar gezegd worden!

so was muss man sich sagen lassen!

het zal je maar gezegd worden! iron.

so was hört man gern!

ik kent het van horen zeggen

das kenne ich vom Hörensagen

hoe kunt u dat nou zeggen?

aber ich bitte Sie!

laten we zeggen, dat

sagen wir, dass …

liever [o. beter ] gezegd

besser gesagt

dat zegt niets

das heißt nichts

het zegt me niets (dat doet me niets)

das berührt mich nicht

het zegt me niets (dat ken ik niet)

das ist mir kein Begriff

oom tegen iem zeggen

jds Neffe/Nichte sein

ronduit gezegd: neen!

offen gestanden, nein!

hou je dat voor gezegd!

lass dir das gesagt sein!

het voor het zeggen hebben

das Sagen haben

daar valt veel voor te zeggen

das hat viel für sich

wat zegt u?

wie bitte?

wat zeg je me nou?

was du nicht sagst!

zeg dat wel

das kann man (wohl) sagen

wie zal het zeggen?

wer weiß?

dat wil zeggen

das heißt

dat wil wat zeggen

das will schon was heißen

dat wil niet zeggen dat …

das heißt nicht, dass …

dat is toch zo, zeg nou zelf

das meinst du doch sicherlich auch oder?

ik kan goed timmeren, al zeg ik het zelf

ich will mich ja nicht loben, aber tischlern kann ich echt gut

het is om zo te zeggen kunst

das soll Kunst sein

ik zeg geen nee!

da sag ich nicht Nein!

daar zeg je zoiets!

da hast du eigentlich recht!

eens gezegd, blijft gezegd

was man verspricht, muss man auch halten

als ik het voor het zeggen had

wenn es nach mir ginge

het niet voor het zeggen hebben

nichts zu bestellen haben

daar is alles mee gezegd

das sagt alles

ze zeggen zoveel

es wird so viel geredet

zeg·gen¹ [zɛɣə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

zeggen

Sagen r.n.

dat is altijd mijn zeggen geweest!

das habe ich doch schon immer gesagt!

dat is altijd mijn zeggen geweest!

meine Rede!

volgens zeggen ...

man sagt, dass ...

volgens zijn zeggen

wie er sagt(e)

naar eigen zeggen

laut eigener Aussage

beit·sen <beitste, h. gebeitst> [bɛitsə(n)] CZ. cz. przech.

beitsen

beizen

be·deesd <bedeesde, bedeesder, meest bedeesd> [bədest] PRZYM.

bedeesd

schüchtern

bedeesd (bleu)

verschämt

lei·dend [lɛidənt] PRZYM.

1. leidend (leiding gevend):

leidend

leitend

2. leidend (de leidraad zijnd):

leidend

leitend

leidend

Leit-

leidend

leit-

bei·der·lei [bɛidərlɛi] PRZYM.

beiderlei

beiderlei

Bei·er <Beier|en> [bɛiər] RZ. r.m.

Beier

Bayer r.m.

wie·des [widəs]

dat is nogal wiedes!

das ist doch klar!

bes <bes|sen> [bɛs] RZ. r.ż.

1. bes (vrucht):

bes

Beere r.ż.

zwarte/rode bessen

schwarze(n)/rote(n) Johannisbeeren l.mn.

2. bes muz.:

bes

b r.n.

bes

B r.n.

een oud besje

ein altes Mütterchen