Tłumaczenia dla hasła „ikon“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

kon CZ.

kon 3. os. l.poj. cz. prz. van kunnen², kunnen³

Zobacz też kunnen , kunnen , kunnen

kun·nen³ <kon, h. gekund> [kʏnə(n)] CZ. mod cz. pos.

1. kunnen (een mogelijkheid):

kunnen

können

kunnen

mögen

waar kan dat boek gebleven zijn?

wo kann [o. mag] das Buch (nur) geblieben sein?

het kan een vergissing zijn

es kann ein Irrtum sein

daar zou u zich weleens (in) kunnen vergissen

da könnten [o. dürften] Sie sich irren

2. kunnen:

kunnen (een geoorloofd zijn)

können

kunnen (mogen)

dürfen

zoiets kun je niet doen

so etw kannst du nicht machen

hoe heb je zoiets kunnen doen?

wie konntest du nur!

je had tenminste kunnen opbellen

du hättest wenigstens anrufen können

ze kán me wat pot.

sie kann mich mal!

kun·nen² <kon, h. gekund> [kʏnə(n)] CZ. cz. przech.

1. kunnen (de kracht, macht bezitten iets te doen):

kunnen

können

kunnen

vermögen form.

buiten iets kunnen

ohne etw auskommen

had jij dat gekund?

hättest du das gekonnt [o. geschafft] ?

dat kan er bij mij niet in

das will mir nicht in den Sinn

ergens tegen kunnen

etw vertragen (können)

ik kan er niet meer tegen!

ich vertrage das nicht länger!

hij kan er wat van

er hat eine Menge los

hij kan er wat van ook iron.

er ist nicht ohne

tegen iem op kunnen

es mit jdm aufnehmen können

2. kunnen (in staat, de gelegenheid gesteld worden iets te doen):

kunnen

können

hij kan er niet bij (niet zover reiken)

er kommt nicht hin [o. heran]

hij kan er niet bij (niet begrijpen)

das ist ihm zu hoch

hij kan er niet over uit

er kann über nichts anderes mehr reden

hij heeft [o. is niet] kunnen komen

er hat nicht kommen können

dat kan geen kwaad (schaadt niet)

das schadet nichts

dat kan geen kwaad (ongevaarlijk, onschuldig)

es ist doch nichts dabei

ervan op aan kunnen

sich darauf verlassen können

in de zaal kunnen 500 mensen

in den Saal passen 500 Menschen rein

3. kunnen (mogelijk zijn):

kunnen

können

dat kan (waarschijnlijk)

(das) kann sein

dat kan (waarschijnlijk)

schon möglich

dat kan (uitvoerbaar)

das geht (schon)

het kon (allemaal) erger

es hätte (alles) schlimmer kommen können

zó kan het niet langer

so kann es nicht weitergehen

dat kan moeilijk

das geht schlecht

dat kan niet (niet te doen)

das geht nicht

dat kan niet (niet te geloven)

das gibts nicht

dat kan niet ontkend worden

das lässt sich nicht bestreiten

het kan niet op

da wird aus dem Vollen geschöpft

het zou kunnen (waarschijnlijk)

es könnte sein, es wäre (schon) möglich

het zou kunnen (uitvoerbaar)

es könnte gehen [o. klappen]

het had toch gekund

es hätte ja sein können

kun·nen¹ [kʏnə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

kunnen

Können r.n.

zijn prestaties zijn beneden zijn kunnen

seine Leistungen liegen unter seinen Möglichkeiten [o. unter seinem Können]

koon <konen> [kon] RZ. r.ż. pot.

koon

Wange r.ż.

koon

Backe r.ż.

pi·on <pion|nen> [pijɔn] RZ. r.m.

1. pion (spel):

pion

Stein r.m.

2. pion (schaakspel):

pion

Bauer r.m.

een pion nemen

einen Bauern schlagen

non <non|nen> [nɔn] RZ. r.ż.

non

Nonne r.ż.

boon <bonen> [bon] RZ. r.ż.

boon

Bohne r.ż.

bonen afhalen

Bohnen abfädeln

ik ben een boon als … żart.

ich fresse einen Besen, wenn …

hij moet zijn eigen bonen maar doppen przen.

er muss selbst sehen, wo er bleibt

witte bonen

weiße(n) Bohnen l.mn.

in de bonen zijn

verwirrt [o. durcheinander] sein

loon <lonen> [lon] RZ. r.n.

loon

Lohn r.m.

de arbeiders eisen hoger loon

die Arbeiter fordern höhere Löhne

de inhouding op het loon

der Lohnabzug

dat is zijn verdiende loon przen.

das ist sein gerechter Lohn

loon volgens arbeidscontract

Tariflohn r.m.

een dankbare blik was zijn loon przen.

ein dankbarer Blick war sein Lohn

ozon [ozɔn] RZ. r.n. of r.m. geen l.mn.

ozon

Ozon r.m. r.n. r.n.

poon <ponen> [pon] RZ. r.m.

poon

Knurrhahn r.m.

zoon <zonen, zoon|s> [zon] RZ. r.m.

zoon

Sohn r.m.

hij is een echte zoon van zijn vader

er ist ganz der Vater

foon <foon|s, foon|fonen> [fon] RZ. r.m. taalk.

foon

Phon r.n.

hoon [hon] RZ. r.m. geen l.mn.

hoon

Hohn r.m.

toon <tonen> [ton] RZ. r.m.

1. toon (klank):

toon

Ton r.m.

2. toon muz.:

toon ook przen.

Ton r.m.

de toon aangeven ook przen.

den Ton angeben

een toon aanslaan

einen überheblichen Ton anschlagen

uit de toon vallen przen.

aus dem Rahmen fallen

een toontje lager zingen

kleinlaut werden

een zuivere/halve toon

ein reiner Ton/ein Halbton

3. toon (manier van spreken):

toon

Ton r.m.

toon

Tonart r.ż.

toon

Tonfall r.m.

de juiste toon aanslaan przen.

den richtigen Ton finden

op vertrouwelijke toon

in vertraulichem Ton

4. toon (manier waarop men zich gedraagt):

toon

Umgangston r.m.

toon

Atmosphäre r.ż.

er heerste een ongedwongen toon

dort herrschte ein zwangloser Umgangston

5. toon (geluid van een stem, instrument):

toon

Klang r.m.

toon

Ton r.m.

die cello heeft een mooie toon

dieses Cello hat einen schönen Klang

6. toon (kleurschakering):

toon

Farbton r.m.

toon

Ton r.m.

7. toon (accent):

toon

Betonung r.ż.

toon

Akzent r.m. spec.

goed op toon lezen

beim Lesen auf richtige Betonung achten

bon <bon|nen> [bɔn] RZ. r.m.

1. bon (bij de kassa):

bon

Kassenbon r.m.

bon

Kassenzettel r.m.

zonder bon geen ruiling

ohne Kassenzettel kein Umtausch

2. bon (waardebon):

bon

Bon r.m.

bon

Gutschein r.m.

bon

Marke r.ż.

bon voor een lunch

Essensmarke r.ż.

3. bon (bewijs van bekeuring):

bon

Strafzettel r.m.

op de bon gaan

ein Strafmandat kriegen

op de bon gaan

aufgeschrieben werden

iem op de bon zetten

jdm einen Strafzettel aufbrummen

op de bon gaan (schaarse goederen)

bewirtschaftet [o. bezugsscheinpflichtig] werden

ton <ton|nen> [tɔn] RZ. r.ż.

1. ton (vat):

ton

Tonne r.ż.

ton

Fass r.n.

zo rond als een ton

kugelrund pot.

als haringen in een ton zitten

wie die Sardinen in der Sardinenbüchse sein

een ton wijn/bier

ein Fass Wein/Bier

2. ton (100.000 euro):

ton

hunderttausend Euro l.mn.

dat huis kost tonnen

das Haus kostet Hunderttausende

3. ton (gewichtsmaat):

ton

Tonne r.ż.

4. ton (boei):

ton

Tonne r.ż.

won CZ.

won 3. os. l.poj. cz. prz. van winnen

Zobacz też winnen

win·nen <won, h. gewonnen> [wɪnə(n)] CZ. cz. przech.

1. winnen (overwinning):

winnen

gewinnen

winnen

siegen

het winnende doelpunt

das entscheidende Tor

zich gewonnen geven

sich geschlagen geben

winnen met 7-2

(mit) 7:2 gewinnen

winnen met 7-2

(mit) sieben zu zwei gewinnen

de kans om te winnen

die Gewinnchance

winnen op punten

nach Punkten siegen

van iem winnen

gegen jdn gewinnen

2. winnen (tot voordeel verkrijgen):

winnen

gewinnen

de harten winnen

die Herzen gewinnen

iem voor zich winnen

jdn für sich gewinnen

3. winnen (vorderen, vóórkomen):

winnen

gewinnen

een voorsprong winnen

einen Vorsprung gewinnen

4. winnen:

winnen (door inspanning verkrijgen)

gewinnen

winnen (ertsen, mineralen ook)

abbauen

winnen (ertsen, mineralen ook)

fördern

land winnen

Land gewinnen

terrein/veld winnen przen.

an Einfluss/Boden gewinnen

zout uit zeewater winnen

Salz aus Seewasser gewinnen

5. winnen (winst maken):

winnen

Gewinn ziehen [o. schlagen]

winnen op een transactie

aus einer Transaktion Gewinn ziehen

zo gewonnen, zo geronnen przysł.

wie gewonnen, so zerronnen

zon¹ <zon|nen> [zɔn] RZ. r.ż.

zon

Sonne r.ż.

zon (als symbool van macht, roem)

Stern r.m.

de zon brandt fel

die Sonne brennt heiß vom Himmel herab

zijn zon is ondergegaan

sein Stern sinkt

een plaatsje onder de zon przen.

ein Platz an der Sonne

tegen de zon in [o. met de zon tegen] spelen

gegen die Sonne spielen

in de volle zon

in der prallen Sonne

voor niets gaat de zon op przysł.

umsonst ist nur der Tod

spon CZ.

spon 3. os. l.poj. cz. prz. van spinnen¹, spinnen²

Zobacz też spinnen , spinnen

spin·nen² <spon/spinde, h. gesponnen/gespind> [spɪnə(n)] CZ. cz. nieprzech. (katten)

spinnen

schnurren

spin·nen¹ <spon, h. gesponnen> [spɪnə(n)] CZ. cz. przech. (een web, draad vormen)

spinnen

spinnen

wol spinnen

Wolle spinnen

bron <bron|nen> [brɔn] RZ. r.ż.

1. bron:

bron (opwellend water)

Quelle r.ż.

bron (aangelegd)

Brunnen r.m.

bron (aangelegd)

Quell r.m.

bron (aangelegd)

Born r.m. form.

water aan [o. uit ] de bron putten

Wasser am [o. vom] Brunnen holen

geneeskrachtige bron

Heilquelle r.ż.

2. bron (oorsprong van iets):

bron

Quelle r.ż.

naar wij uit goede bron vernemen

wie aus zuverlässiger Quelle verlautet

die bron is opgedroogd

diese Quelle ist versiegt

een bron van inkomsten

eine Einnahmequelle

een bron van inkomsten (als levensonderhoud)

eine Erwerbsquelle

de bron van alle kwaad

die Wurzel allen Übels

uit welingelichte bron

aus gut unterrichteter Quelle

koen [kun] PRZYM.

koen

kühn

koen

verwegen

koen

unerschrocken