niderlandzko » niemiecki

ge·spro·ken CZ.

gesproken volt. deelw. van spreken¹, spreken²

Zobacz też spreken , spreken

spre·ken1 <sprak, h. gesproken> [sprekə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. spreken (klanken voortbrengen):

3. spreken (zich doen gelden):

5. spreken (blijken) + uit:

be·spre·ken <besprak, h. besproken> [bəsprekə(n)] CZ. cz. przech.

2. bespreken (beoordelen):

3. bespreken (reserveren):

on·be·spro·ken [ɔmbəsprokə(n)] PRZYM.

1. onbesproken (onberispelijk):

2. onbesproken (niet behandeld):

3. onbesproken (niet gereserveerd):

be·sproei·en <besproeide, h. besproeid> [bəsprujə(n)] CZ. cz. przech.

1. besproeien (sproeiend begieten):

be·sto·ken <bestookte, h. bestookt> [bəstokə(n)] CZ. cz. przech.

2. bestoken (lastigvallen):

zusetzen +C.

be·spre·king <bespreking|en> [bəsprekɪŋ] RZ. r.ż.

2. bespreking (onderhandeling):

Besprechung r.ż.
Gespräch r.n.

3. bespreking (recensie):

Besprechung r.ż.
Rezension r.ż.

4. bespreking (het reserveren):

Reservierung r.ż.

uit·ge·spro·ken [œytxəsprokə(n)] PRZYM.

ge·wro·ken CZ.

gewroken volt. deelw. van wreken¹, wreken², wreken³

Zobacz też wreken

wre·ken <wreekte, h. gewroken> [vrekə(n)] CZ. cz. przech.

be·spa·ren <bespaarde, h. bespaard> [bəsparə(n)] CZ. cz. przech.

2. besparen (niet belasten met):

be·spe·len <bespeelde, h. bespeeld> [bəspelə(n)] CZ. cz. przech.

be·speu·ren <bespeurde, h. bespeurd> [bəspørə(n)] CZ. cz. przech.

be·spie·den <bespiedde, h. bespied> [bəspidə(n)] CZ. cz. przech.

be·spot·ten <bespotte, h. bespot> [bəspɔtə(n)] CZ. cz. przech.

be·spui·ten <bespoot, h. bespoten> [bəspœytə(n)] CZ. cz. przech.

ge·sto·ken CZ.

gestoken volt. deelw. van steken¹, steken²

Zobacz też steken , steken

ste·ken1 <stak, h. gestoken> [stekə(n)] CZ. cz. przech.

4. steken (uitspitten):


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski