Tłumaczenia dla hasła „geschlüsselt“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ge·ˈschlos·sen¹ [gəˈʃlɔsn̩] PRZYM.

1. geschlossen (gemeinsam):

geschlossen

en bloc

geschlossen

gezamenlijk

geschlossen

met z'n allen

geschlossen gegen etw stimmen

en bloc [o. unaniem] tegen iets stemmen

2. geschlossen (nicht geöffnet):

geschlossen

gesloten

geschlossen

in gesloten formatie

geschlossen

besloten

in geschlossener Ortschaft

in de bebouwde kom

3. geschlossen (einheitlich):

geschlossen

harmonisch

geschlossen

afgerond

eine in sich geschlossene Persönlichkeit

een harmonische persoonlijkheid

eine geschlossene Mannschaft

een hechte ploeg

ge·ˈschlun·gen [gəˈʃlʊŋən] CZ.

geschlungen im. cz. przeszł. von schlingen¹, schlingen², schlingen³

Zobacz też schlingen , schlingen , schlingen

ˈschlin·gen³ <schlang, geschlungen> [ˈʃlɪŋən] CZ. cz. zwr. (sich winden)

schlingen

zich slingeren

schlingen

zich strengelen

schlingen

kronkelen

ˈschlin·gen² <schlang, geschlungen> [ˈʃlɪŋən] CZ. cz. przech.

1. schlingen:

schlingen (Schal)

winden

schlingen (Schal)

omdoen

schlingen (Arme)

slaan

2. schlingen (flechten, verflechten):

schlingen

vlechten

schlingen

strengelen

3. schlingen (Schlaufe):

schlingen

strikken

einen Knoten schlingen

een knoop leggen

4. schlingen pot. (verschlingen):

schlingen

verslinden

schlingen

schrokken

schlingen

verzwelgen

ˈschlin·gen¹ <schlang, geschlungen> [ˈʃlɪŋən] CZ. cz. nieprzech. (fressen)

schlingen

schrokken

schlingen

(in)slikken

ge·ˈschnie·gelt [gəˈʃniːgl̩t] PRZYM.

1. geschniegelt pot.:

geschniegelt

keurig

geschniegelt

in de puntjes (verzorgd [o. gekleed] )

immer geschniegelt und gebügelt sein żart.

er altijd piekfijn uitzien

immer geschniegelt und gebügelt sein żart.

altijd tot in de puntjes verzorgd zijn

2. geschniegelt pot. pej.:

geschniegelt

opgedoft

geschniegelt

opgedirkt

ˈauf·schlüs·seln [ˈ͜aufʃlʏsl̩n] CZ. cz. przech.

aufschlüsseln (mit einem Schlüssel, Code etc. erläutern)

verdelen

aufschlüsseln (detaillieren)

indelen

ˈSchlüs·sel <Schlüssels, Schlüssel> [ˈʃlʏsl̩] RZ. r.m.

1. Schlüssel:

Schlüssel

sleutel ook fig.

2. Schlüssel (Schema für die Verteilung):

Schlüssel

verdeelsleutel

ge·ˈschla·fen CZ.

geschlafen im. cz. przeszł. von schlafen¹, schlafen², schlafen³

Zobacz też schlafen , schlafen , schlafen

ˈschla·fen³ <schläft, schlief, geschlafen> [ˈʃlaːfn̩] CZ. cz. bezosob.

hier schläft es sich gut

hier kan men [o. kun je] goed slapen

ˈschla·fen² <schläft, schlief, geschlafen> [ˈʃlaːfn̩] CZ. cz. nieprzech.

schlafen

slapen

bis weit in den Tag hinein schlafen

een gat in de dag slapen

schlaf gut [o. schön ]!

welterusten!

etw lässt mich nicht schlafen

iets houdt me uit mijn slaap

mit offenen Augen schlafen (unaufmerksam sein)

zijn ogen in zijn zak hebben

mit offenen Augen schlafen (unaufmerksam sein)

lodderogen

ein Kind schlafen schicken

een kind naar bed sturen

sich schlafend stellen

zich slapende houden

wer schläft, sündigt nicht przysł.

wie slaapt, zondigt niet

ˈschla·fen¹ <schläft, schlief, geschlafen> [ˈʃlaːfn̩] CZ. cz. przech.

schlafen

slapen

den Schlaf des Gerechten schlafen

de slaap des rechtvaardigen slapen

ge·ˈschla·gen CZ.

geschlagen im. cz. przeszł. von schlagen¹, schlagen², schlagen³

Zobacz też schlagen , schlagen , schlagen

ˈschla·gen³ <schlägt, schlug, geschlagen> [ˈʃlaːgn̩] CZ. cz. zwr.

1. schlagen (sich prügeln):

schlagen

(met elkaar) vechten

schlagen

strijden ook fig.

schlagen

zich weren

du hast dich gut geschlagen!

je hebt je goed gehouden!

2. schlagen (niederschlagen):

schlagen

slaan

die Grippe hat sich ihm auf die Nieren geschlagen

de griep is op zijn nieren geslagen

3. schlagen (in eine bestimmte Richtung gehen):

schlagen

inslaan

schlagen

(in)gaan

sich seitwärts in die Büsche schlagen

zich uit de voeten maken

4. schlagen HIST.:

schlagen

duelleren

ˈschla·gen² <schlägt, schlug, geschlagen> [ˈʃlaːgn̩] CZ. cz. przech.

1. schlagen (hauen):

schlagen

slaan

jdn aus dem Feld(e) schlagen

iem uit het veld slaan

jdn aus dem Feld(e) schlagen

iem overwinnen

Beute schlagen

zich op de prooi werpen

jdn blutig schlagen

iem tot bloedens toe slaan

zwei Fliegen mit einer Klappe schlagen

twee vliegen in één klap slaan [o. vangen]

eine geschlagene Frau przen.

een door het lot geplaagde vrouw

einen Haken schlagen

een plotselinge zijsprong maken

jdn in die Flucht schlagen

iem op de vlucht drijven

eine Königin/einen Turm schlagen SZACH.

een koningin/toren slaan

Lärm schlagen

alarm slaan

Lärm schlagen

aan de bel trekken

mit ihrem Mann ist sie geschlagen

met haar man is zij geplaagd [o. mooi af]

(wie) mit Blindheit geschlagen sein

met blindheid geslagen zijn

ein Rad schlagen SPORT

een radslag maken

den Rekord schlagen

het record breken

Sahne schlagen

(slag)room kloppen

die Saiten schlagen

(op de snaren) tokkelen

Schaum schlagen przen.

opscheppen

ich weiß, was die Stunde geschlagen hat

ik weet hoe laat het is

Teig schlagen

deeg kloppen

alles über einen Leisten schlagen przen.

alles over één kam scheren

(hohe) Wellen schlagen

(veel [o. de nodige] ) deining veroorzaken

(hohe) Wellen schlagen

opzien baren

jdn zu Brei schlagen pot.

iem tot moes slaan

jdn zum Krüppel schlagen

iem kreupel slaan

2. schlagen (fällen):

schlagen

vellen

schlagen

hakken

schlagen

kappen

3. schlagen (besiegen):

schlagen

(ver)slaan

schlagen

overwinnen

schlagen

kloppen

sich geschlagen geben

zich gewonnen geven

jdn vernichtend schlagen

iem een klinkende [o. verpletterende] nederlaag toebrengen

4. schlagen (hinzufügen):

schlagen

(toe)voegen

die Unkosten werden auf den Preis geschlagen

de onkosten worden in de prijs doorberekend

jetzt schlägt es dreizehn!

nou breekt mijn klomp!

jetzt schlägt es dreizehn!

wel, heb ik van mijn leven!

ˈschla·gen¹ <schlägt, schlug, geschlagen> [ˈʃlaːgn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. schlagen (klopfen):

schlagen

slaan

schlagen

kloppen

jdm aufs Gemüt schlagen

iem deprimeren [o. verpletteren]

ihm schlug das Gewissen podn.

zijn geweten sprak

ihm schlug das Gewissen podn.

hij had een slecht geweten

eine geschlagene Stunde pot.

een vol uur

um sich schlagen

om zich heen slaan

zu Buche schlagen

komen (staan)

zu Buche schlagen

aantikken

zu Buche schlagen przen.

(zwaar) doorwegen

zu Buche schlagen przen.

doorwerken

2. schlagen (einschlagen, treffen):

schlagen

inslaan

schlagen

treffen

3. schlagen (gehören zu):

schlagen

behoren (tot)

schlagen

vallen (in)

4. schlagen (scheinen):

schlagen

aarden

schlagen

(beginnen te) lijken

aus der Art schlagen

ontaarden

nach der Mutter schlagen

naar de moeder aarden

ge·ˈschlif·fen¹ [gəˈʃlɪfn̩] PRZYM.

1. geschliffen (geschärft):

geschliffen

geslepen

2. geschliffen przen. (kultiviert):

geschliffen

gepolijst

geschliffen

gecultiveerd

3. geschliffen przen. (scharfzüngig):

geschliffen

scherp

ge·schli·chen [gəˈʃlɪçn̩] CZ.

geschlichen im. cz. przeszł. von schleichen¹, schleichen²

Zobacz też schleichen , schleichen

ˈschlei·chen² <schlich, geschlichen> [ˈʃl͜aiçn̩] CZ. cz. zwr.

1. schleichen (leise gehen):

schleichen

sluipen

2. schleichen poł. niem. (sich davonmachen):

schleich dich!

hoepel op!

ˈschlei·chen¹ <schlich, geschlichen> [ˈʃl͜aiçn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. schleichen (leise gehen):

schleichen

sluipen

2. schleichen (mit Mühe gehen):

schleichen

kruipen

schleichen

schuifelen

zur Arbeit schleichen pot.

naar zijn werk gaan [o. sukkelen]