W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „schapp“ w niemiecko » niderlandzki słowniku (Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

schlapp: przymiotnik i przysłówek
schal: przymiotnik i przysłówek
ˈscha·de: przymiotnik i przysłówek
schalt: czasownik
scharf: przymiotnik i przysłówek
ˈscha·ben: czasownik przechodni
ˈscha·den: czasownik nieprzechodni
knapp: przymiotnik i przysłówek
Schaf: rzeczownik
Schah: rzeczownik
Schal: rzeczownik
Scham: rzeczownik
Schar: rzeczownik
Schau: rzeczownik
Schach: rzeczownik
ˈScha·le: rzeczownik
Schall: rzeczownik
ˈScha·be: rzeczownik
Schaft: rzeczownik
Schalk: rzeczownik

Widzisz podobne wyniki: schlapp , scharf , schalt , schade , schal , schaden , schaben , Schaum , Schatz , Schalk , Schaft , Schabe , Schall , Schale , Schach , Schau , Schar , Scham , Schal , Schah , Schaf i knapp

schlapp [ʃlap] PRZYM.

schlapp (ohne Antrieb)

slap

schlapp (nach einer Krankheit)

schlapp (erschöpft)

sloom

ein schlapper Typ

schal [ʃaːl] PRZYM.

verschaald ook fig.

laf

flauw

schal werden

ˈscha·de [ˈʃaːdə] PRZYM. (bedauerlich)

zonde

dafür ist mir meine Zeit zu schade

dat is zonde van mijn tijd

schade um das Geld!

zonde [o. jammer] van het geld!

du bist zu schade für ihn

je bent veel te goed voor hem

du bist dir wohl zu schade für diese Tätigkeit

je voelt je zeker te goed voor dit werk

zu [o. wie ] schade!

zu [o. wie ] schade!

schalt [ʃalt] CZ.

schalt 3. pers l.poj. cz. prz. von schelten¹, schelten²

Zobacz też schelten , schelten

ˈschel·ten² <schilt, schalt, gescholten> [ˈʃɛltn̩] CZ. cz. nieprzech. podn.

schelten (schimpfen)

schelten (stänkern, meckern)

auf jdn schelten podn.

tegen iem schelden

auf jdn schelten podn.

op iem kankeren

ˈschel·ten¹ <schilt, schalt, gescholten> [ˈʃɛltn̩] CZ. cz. przech.

1. schelten podn.:

schelten (tadeln)

schelten (toben)

opspelen (tegen)

schelten (toben)

een standje geven

schelten (toben)

2. schelten podn. (beschimpfen):

jdn dumm schelten veraltet

iem voor dom uitmaken [o. verklaren]

scharf <schärfer, (am) schärfst(en)> [ʃarf] PRZYM.

1. scharf:

scharf (Messer)

scharf FOTO

scharf (bissig)

scharf (bissig)

fel

scharf (heftig)

scharf (streng)

scharf GASTR. (intensiv gewürzt)

jdn aufs Schärfste kritisieren

iem zeer scherp [o. uiterst fel] kritiseren

scharf bremsen

krachtig [o. hard] remmen

er ist ein ganz Scharfer pot. przen.

hij is een kwaje [o. lastige]

ein scharfer Hund

een agressieve hond

ein scharfer Hund przen.

een hete bliksem

scharf prüfen

scherp [o. streng] examineren

scharfe Sachen

scharfe Sachen

borrel(s)

scharfe Sachen

scharfe Sachen

scharf schießen

met scherp schieten

scharf vorgehen

hard [o. krachtig] optreden

2. scharf pot. (rasant):

(zeer) snel

scharf fahren

ein scharfes Tempo

een hoog [o. vlug] [o. pijlsnel] tempo

3. scharf pot. (prima):

tof

4. scharf pot. (schonungslos, heftig):

gek

sterk

5. scharf pot. (aufreizend):

geil

heet

wulps

auf jdn scharf sein

op iem geil zijn

auf jdn scharf sein

het op iem gemunt hebben

scharf auf etw sein

wild [o. verzot] [o. verzot] [o. gek] op iets zijn

6. scharf (äußerst):

scharf rechts fahren

uiterst rechts rijden

ˈscha·ben [ˈʃaːbn̩] CZ. cz. przech.

1. schaben:

jdn/sich schaben żart. (rasieren)

iem/zich scheren

2. schaben:

3. schaben:

4. schaben:

5. schaben SZT.:

ˈscha·den [ˈʃaːdn̩] CZ. cz. nieprzech.

schadelijk zijn

das schadet ihm gar nichts pot.

daar lijdt hij niet onder

es kann nichts schaden pot.

het kan geen kwaad

knapp [knap] PRZYM.

1. knapp (gering):

krap

meine Zeit ist knapp (bemessen)

ik heb weinig tijd

und nicht zu knapp!

en geen klein beetje!

2. knapp (haarscharf):

krap

knapp auskommen

nauwelijks rondkomen

knapp(e) zwanzig Jahre alt

bijna twintig jaar oud

mit knapper (Mühe und) Not

op 't nippertje

3. knapp (nicht ganz):

bijna

in einer knappen Stunde

in een klein uur

4. knapp (kurz):

vlak

dicht

knapp vor der Prüfung

vlak voor het examen

5. knapp (eng (sitzend)):

krap

6. knapp (gerafft):

kort

kurz und knapp

Schaf <Schaf(e)s, Schafe> [ˈʃaf] RZ. r.n.

1. Schaf:

schaap r.n.

2. Schaf pot. (Trottel):

Schah <Schahs, Schahs> [ˈʃaː] RZ. r.m.

sjah

Schal <Schals, Schals[o. Schale] > [ʃaːl] RZ. r.m.

1. Schal:

sjaal

2. Schal (Gardine):

Scham <Scham> [ʃaːm] RZ. r.ż. kein l.mn.

1. Scham:

Scham (Beschämung)

Scham (Verlegenheit)

2. Scham podn. (Geschlechtsteile):

Schar¹ <Schar, Scharen> [ʃaːɐ̯] RZ. r.ż. ROLN.

Schau <Schau, Schauen> [ʃ͜au ] RZ. r.ż.

1. Schau (Ausstellung):

tentoonstelling

zur Schau tragen

tentoonspreiden

zur Schau stellen

zur Schau stellen

2. Schau (Vorführung):

show

schouwspel r.n.

revue

eine [o. die große] Schau abziehen pot.

zijn nummer(tje) opvoeren

eine [o. die große] Schau abziehen pot.

er flink tegenaan gaan

eine [o. die große] Schau abziehen pot.

de boel op stelten zetten

mach keine Schau! młodz.

stel je niet zo aan!

3. Schau podn. (Betrachtung):

visie

innere Schau

4. Schau podn. (Perspektive):

perspectief r.n.

aus historischer Schau podn.

vanuit een historisch perspectief

Schach <Schachs, Schachs> [ʃax] RZ. r.n. (Spiel)

schaak r.n.

schaakspel r.n.

jdm Schach bieten przen. podn.

iem het hoofd bieden

dem König Schach bieten/geben

de koning schaak zetten/geven

der König steht [o. ist] im Schach

de koning staat schaak

jdn in Schach halten pot. przen. (Stellung)

iem in bedwang [o. toom] houden

jdn in Schach halten pot. przen. (Stellung)

iem onder controle houden

jdn in Schach halten pot. przen. (Stellung)

iem neutraliseren

Schach spielen

Schach und matt!

ˈScha·le <Schale, Schalen> [ˈʃaːlə] RZ. r.ż.

1. Schale (Tasse, Napf):

kom

2. Schale a. FIZ.:

Schale (Fruchtschale)

schil

Schale (Fruchtschale)

Schale (Borke, Rinde)

Schale (Borke, Rinde)

die äußere Schale przen.

3. Schale (einer Waage):

4. Schale austr. (Tasse):

kop(je) r.n.

5. Schale ŁOW. (Klaue von Paarhufern) meist l.mn.:

hoef

6. Schale TECHNOL.:

romp

7. Schale ARCHIT.:

schaalconstructie

sich in Schale werfen [o. schmeißen] pot.

sich in Schale werfen [o. schmeißen] pot.

zijn mooiste kleren aantrekken

harte Schale, weicher Kern przysł.

ruwe bolster, blanke pit

Schall <Schall(e)s, Schalle[o. Schälle] > [ʃal, ˈʃɛlə] RZ. r.m.

klank

geluid r.n.

galm

geschal r.n.

etw ist leerer Schall przen.

iets is ijdele [o. holle] klank

etw ist leerer Schall przen.

iets is prietpraat

Schall und Rauch przen.

ijdele [o. holle] klank

die Lehre vom Schall FIZ.

de geluidsleer [o. akoestiek]

ˈScha·be <Schabe, Schaben> [ˈʃaːbə] RZ. r.ż.

1. Schabe (Küchenschabe):

2. Schabe (Motte):

Schabe poł. niem. CH

mot

Schaft <Schaft(e)s, Schäfte> [ʃaft, ˈʃɛftə] RZ. r.m.

1. Schaft (lang gestreckter Teil):

2. Schaft (Stiel, Stengel):

steel

3. Schaft (Messer):

heft r.n.

4. Schaft (Baum):

stam

5. Schaft (Gewehr):

lade

6. Schaft (Stiefelschaft):

kap

7. Schaft (Schuh):

voet

8. Schaft (Schrank):

Schaft poł. niem. CH

kast

Schalk <Schalk(e)s, Schalke[o. Schälke] > [ʃalk, ˈʃɛlkə] RZ. r.m. veraltet

guit

ihr schaut der Schalk aus den Augen

de schalksheid [o. schalkachtigheid] straalt uit haar ogen

ihm sitzt der [o. er hat den] Schalk im Nacken

hij is een schalk [o. grappenmaker]

ihm sitzt der [o. er hat den] Schalk im Nacken

de ondeugendheid straalt uit zijn ogen

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski