niderlandzko » niemiecki

ge·trok·ken CZ.

getrokken volt. deelw. van trekken¹, trekken²

Zobacz też trekken , trekken

ge·trof·fen CZ.

getroffen volt. deelw. van treffen², treffen³

Zobacz też treffen , treffen , treffen

tref·fen3 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] CZ. cz. przech.

4. treffen (betreffen, aangaan):

5. treffen (met ‘het’; boffen):

6. treffen (iets onaangenaams):

tref·fen2 <trof, h. getroffen> [trɛfə(n)] CZ. cz. nieprzech. ((goed) uitkomen)

tref·fen1 [trɛfə(n)] RZ. r.n. geen l.mn.

1. treffen (gevecht):

Treffen r.n.

2. treffen (samenkomst):

Treffen r.n.

3. treffen SPORT (wedstrijd):

Treffen r.n.
Wettkampf r.m.

be·dan·ken2 <bedankte, h. bedankt> [bədɑŋkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

af·tan·ken <tankte af, h. afgetankt> [ɑftɛŋkə(n)] CZ. cz. przech.

ge·den·ken1 <gedacht, h. gedacht> [ɣədɛŋkə(n)] CZ. cz. przech.

1. gedenken (eraan terugdenken):

2. gedenken (in gedachtenis houden):

gedenken +D.

3. gedenken (nooit vergeten):

ge·zon·ken CZ.

gezonken volt. deelw. van zinken²

Zobacz też zinken , zinken

zin·ken2 <zonk, i. gezonken> [zɪŋkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. zinken (niet blijven drijven):

zin·ken1 [zɪŋkə(n)] PRZYM.

ge·troos·ten <getroostte zich, h. zich getroost> [ɣətrostə(n)] CZ. wk ww zich getroosten

ge·trou·we <getrouwe|n> [ɣətrɑuwə] RZ. r.m. en r.ż.

Getreue(r) r.ż. (r.m.)

ge·trei·ter [ɣətrɛɪtər] RZ. r.n. geen l.mn.

Piesackerei r.ż. pot.

af·dan·ken <dankte af, h. afgedankt> [ɑvdɑŋkə(n)] CZ. cz. przech.

1. afdanken form. (ontslaan):

2. afdanken (buiten gebruik stellen):

af·slan·ken1 <slankte af, h. afgeslankt> [ɑfslɑŋkə(n)] CZ. cz. przech.

1. afslanken (slanker maken):

bij·tan·ken [bɛitɛŋkə(n)]

bijtanken [[o. bɛitɑŋkə(n)]] tankte bij, h. bijgetankt CZ. cz. nieprzech. ook przen.:

be·zin·ken <bezonk, i. bezonken> [bəzɪŋkə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. bezinken (uit een vloeistof neerslaan):

2. bezinken (helder worden door stilstaan):

3. bezinken (verwerkt worden):

be·den·ken1 <bedacht zich, h. zich bedacht> [bədɛŋkə(n)] CZ. wk ww zich bedenken

2. bedenken (van gedachten veranderen):

be·zon·ken <bezonken, bezonkener, bezonkenst> [bəzɔŋkə(n)] PRZYM.

de·bun·ken <debunkte, h. gedebunkt> [dibʏnkə(n)] CZ. cz. przech.


Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski