W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niemiecko » niderlandzki

Tłumaczenia dla hasła „jenigen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku (Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

ˈei·ni·gen: czasownik zwrotny
ˈei·gen: przymiotnik i przysłówek
ˈgei·gen: czasownik przechodni
ˈnei·gen: czasownik nieprzechodni
ˈzei·gen: czasownik przechodni
ˈRei·gen: rzeczownik
ˈwe·ni·ger: spójnik
ge·ˈnü·gen: czasownik nieprzechodni
ˈmen·gen: czasownik przechodni
ˈjet·ten: czasownik nieprzechodni
ˈEi·gen: rzeczownik
ˈmä·ßi·gen: czasownik przechodni
ˈnö·ti·gen: czasownik przechodni
ˈtä·ti·gen: czasownik przechodni
ˈur·ei·gen: przymiotnik i przysłówek
ˈstei·gen: czasownik nieprzechodni
ˈwe·nig: zaimek
ˈge·gen: przyimek

Widzisz podobne wyniki: mengen , genügen , weniger , Reigen , zeigen , neigen , geigen , eigen , einigen , gegen , wenig , steigen , ureigen , tätigen , nötigen , mäßigen , Eigen i jetten

ˈei·ni·gen² [ˈ͜ainɪgn̩] CZ. cz. zwr. (sich einig werden)

het eens worden

tot overeenstemming komen

sich auf jdn einigen

eenstemmig iem uitkiezen

ˈei·gen [ˈ͜aign̩] PRZYM.

1. eigen (jdm gehörig):

eigen

zelf

es ist deine eigenste Angelegenheit

het is helemaal je eigen zaak

auf eigene Gefahr

op eigen risico

2. eigen +C. (typisch):

eigen

der ihr eigene Charme

de haar eigen [o. typerende] charme

sich etw zu eigen machen

zich iets eigen maken

sich etw zu eigen machen

ˈgei·gen¹ [ˈg͜aign̩] CZ. cz. przech.

1. geigen:

ein Musikstück geigen

een muziekstuk op de viool spelen

2. geigen wulg.:

3. geigen pot.:

jdm die [o. seine] Meinung geigen pot.

iem zeggen waar het op staat

jdm die [o. seine] Meinung geigen pot.

iem de mantel uitvegen

ˈnei·gen¹ [ˈn͜aign̩] CZ. cz. nieprzech. (tendieren)

de neiging hebben [o. vertonen]

zu der Annahme neigen, dass …

geneigd zijn te veronderstellen dat …

ˈzei·gen² [ˈ͜ts ͜aign̩] CZ. cz. przech.

zeigen (vorführen)

zeigen (vorführen)

zeigen (deutlich machen)

zeigen (deutlich machen)

uiten

zeigen (erkennen lassen)

er zeigte seinen Ärger

hij liet zijn ergernis merken

jdm die kalte Schulter zeigen

iem de rug toekeren

das Thermometer zeigte siebzehn Grad

de thermometer stond op zeventien graden

was zeigt die Waage?

wat geeft de weegschaal aan?

er zeigte mir den Weg

hij wees mij de weg

dem werde ich(')s zeigen!

die zal ik krijgen!

dem werde ich(')s zeigen!

die krijg ik nog wel!

dem werde ich(')s zeigen!

hem zal ik eens iets laten zien!

dem werde ich(')s zeigen!

die zal nog opkijken!

jdm zeigen, wo der Zimmermann das Loch gelassen hat pot.

iem (het gat van) de deur wijzen

ˈRei·gen <Reigens, Reigen> [ˈr͜aign̩] RZ. r.m.

rei(dans)

den Reigen anführen [o. eröffnen ]

de rei aanvoeren

den Reigen anführen [o. eröffnen ] przen.

den Reigen anführen [o. eröffnen ] przen.

den Reigen beschließen przen.

hekkensluiter zijn

ˈwe·ni·ger [ˈveːnɪgɐ] SPÓJ.

min(us)

ge·ˈnü·gen [gəˈnyːgn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. genügen (ausreichen):

genoeg [o. voldoende] [o. toereikend] zijn

das genügt mir!

ik vind het genoeg!

2. genügen (gerecht werden):

den Anforderungen genügen

aan de eisen voldoen

ˈmen·gen¹ [ˈmɛŋən] CZ. cz. przech. podn.

mengen (mischen)

mengen (vermischen)

Gift in [o. unter ] das Essen mengen

vergif onder het eten mengen

ˈjet·ten [ʤɛtn̩] CZ. cz. nieprzech. pot.

met een [o. per] jet vliegen

ˈEi·gen <Eigens> [ˈ͜aign̩] RZ. r.n. kein l.mn.

etw sein Eigen nennen podn.

iets zijn eigendom noemen

ˈmä·ßi·gen¹ [ˈmɛːsɪgn̩] CZ. cz. przech.

den Schritt mäßigen

de pas inhouden

ˈnö·ti·gen [ˈnøːtɪgn̩] CZ. cz. przech.

1. nötigen:

nopen

jdn mit Gewalt nötigen PR.

iem verkrachten

sich zu etw C. genötigt sehen

zich tot iets genoodzaakt [o. gedwongen] zien

2. nötigen:

noden

jdn zum Essen nötigen

iem uitnodigen om te komen eten

ˈtä·ti·gen [ˈtɛːtɪgn̩] CZ. cz. przech. podn.

tätigen GOSP., ADM.

tätigen GOSP., ADM.

tätigen GOSP., ADM.

tätigen GOSP., ADM.

tot stand brengen

tätigen GOSP., ADM.

bewerkstelligen

einen Abschluss tätigen

een transactie (af)sluiten

eine Bestellung tätigen

een bestelling [o. order] plaatsen

ˈur·ei·gen [ˈuːɐ̯ˈ͜aign̩] PRZYM.

ˈstei·gen <stieg, gestiegen> [ˈʃt͜aign̩] CZ. cz. nieprzech.

1. steigen:

steigen (sich aufwärtsbewegen)

steigen (besteigen, klettern)

auf einen Baum steigen

in een boom klimmen

auf einen Berg steigen

een berg bestijgen [o. beklimmen]

auf einen Berg steigen

de hoogte ingaan

einen Drachen steigen lassen

een vlieger oplaten

ein Geruch stieg ihm in die Nase

een geur drong [o. kwam] in zijn neus

ein Geruch stieg ihm in die Nase (sich intensivieren)

ein Geruch stieg ihm in die Nase (sich intensivieren)

auf 20 Grad steigen

oplopen tot 20 graden

im Steigen sein

im Steigen sein

in stijgende lijn gaan

aufwärtssteigen

aufwärtssteigen

um ein Prozent steigen

(met) één procent stijgen

vom Turm steigen

van de toren naar beneden komen

2. steigen:

steigen (aufsteigen)

steigen (einsteigen)

steigen (aussteigen)

aufs Fahrrad steigen

op de fiets stappen

aufs Pferd steigen

het paard bestijgen

aufs Pferd steigen

aus dem Auto steigen

uit de auto stappen

in den Bus steigen

in de bus stappen

in den Keller steigen

de kelder ingaan

ins Bett steigen pot.

3. steigen pot. (stattfinden):

eine Fete steigen lassen

een feestje bouwen

4. steigen (Pferde):

ˈwe·nig¹ [ˈveːnɪç] ZAIM. nieokr.

wenig (etw)

wenig (etw)

wenig (ein paar)

wenig (ein paar)

das ist das wenigste! pot.

als dat alles is!

einige wenige Leute

een handjevol mensen

das trifft in den wenigsten Fällen zu pot.

dat gaat maar heel zelden op

die wenigsten Menschen haben das geglaubt

maar heel weinig mensen hebben dat geloofd

um weniges höher liegen

een beetje hoger liggen [o. zijn]

weniger wäre wirklich mehr

een beetje minder kon ook wel

sie wird immer weniger pot.

zij wordt steeds magerder

ˈge·gen [ˈgeːgn̩] PRZYIM. +B.

1. gegen (wider):

gegen SPORT

tegen

gegen PR.

gegen PR.

tegen … in

(à) contant

gegen jdn gewinnen

tegen [o. van] iem winnen

gegen zwölf (ungefähr)

gegen zwölf (ungefähr)

tegen twaalf uur

2. gegen (entgegen):

naar

in de richting van

gegen Westen

naar het westen

gegen Westen

in westelijke richting

3. gegen (gegenüber):

gefühllos gegen jdn

gevoelloos tegenover iem

4. gegen (verglichen mit):

in vergelijking met

(vergeleken) bij

gegen seinen Vater ist er …

in vergelijking met [o. vergeleken bij] zijn vader is hij …

5. gegen veraltet (für):

voor

meine Abneigung gegen ihn

mijn afkeer van hem

aufmerksam/freundlich/herzlich gegen jdn

attent/vriendelijk/hartelijk voor iem

gefühllos gegen Schmerzen

ongevoelig [o. gevoelloos] voor pijn

Przeszukaj słownik

niemiecki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski