W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „Launen“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

leu·nen: czasownik
kleu·nen: czasownik
plan·nen
beu·nen: czasownik
la·cu·ne: rzeczownik
la·den: czasownik
la·ken: rzeczownik
la·ten: czasownik
la·gen: czasownik
la·ven: czasownik
la·zen: czasownik
la·chen: czasownik
lak·ken: czasownik
lal·len: czasownik
lap·pen: czasownik
lat·ten: przymiotnik i przysłówek
laai·en: czasownik
dreu·nen: czasownik
steu·nen: czasownik
kreu·nen: czasownik

Widzisz podobne wyniki: leunen , plannen , kleunen , laaien , latten , lappen , lallen , lakken , lachen , lazen , laven , lagen , laten , laken , laden , lacune , beunen , kreunen , steunen i dreunen

leu·nen <leunde, h. geleund> [lønə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. leunen (in opgerichte houding):

sich (auf)stützen auf +B.

op een stok leunen

sich auf einen Stock stützen

op iems vriendschap leunen przen.

sich auf jds Freundschaft stützen

2. leunen (in schuine houding):

sich lehnen an +B.

lehnen an +C.

naar buiten leunen

(sich) hinauslehnen

tegen de muur leunen

an der Wand lehnen

kleu·nen <kleunde, h. gekleund> [klønə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. kleunen (harde slagen geven):

hauen

ernaast kleunen przen.

völlig danebenhauen

2. kleunen (vechten):

plan·nen [plɛnə(n)]

plannen [[o. plɑnə(n)]] plande, h. gepland CZ. cz. przech.:

de volgende vergadering is gepland op 3 december

die nächste Versammlung ist für den 3. Dezember geplant [o. angesetzt]

beu·nen <beunde, h. gebeund> [bønə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. beunen (knoeien):

2. beunen (zwartwerken):

schwarzarbeiten

la·cu·ne <lacune|s> [lakynə] RZ. r.ż.

Lücke r.ż.

een lacune aanvullen

eine Lücke (aus)füllen [o. schließen]

la·den <laadde, h. geladen> [ladə(n)] CZ. cz. przech.

1. laden (bevrachten):

(be)laden

goederen in een schip laden

Güter auf ein Schiff laden

een kar vol met stenen laden

einen Karren mit Steinen vol laden

laden en lossen

laden und entladen

laden en lossen

ein- und ausladen

het schip is te zwaar geladen

das Schiff hat zu schwer geladen

2. laden (vuurwapens):

laden

3. laden (van elektriciteit voorzien):

laden

hij is geladen przen.

la·ken¹ <laken|s> [lakə(n)] RZ. r.n.

1. laken:

laken (stuk stof)

Tuch r.n.

laken (beddenlaken)

Betttuch r.n.

onder [o. tussen ] de lakens kruipen

ins Bett kriechen

de lakens uitdelen przen.

das Sagen haben

2. laken (wollen stof):

Tuch r.n.

van hetzelfde laken een pak przen.

van hetzelfde laken een pak krijgen przen.

etw mit gleicher Münze heimgezahlt bekommen

la·ten¹ <liet, h. gelaten> [latə(n)] CZ. cz. przech.

1. laten (toestaan, niet verhinderen):

iets achterwege laten

etw unterlassen

laat de kinderen maar

lass die Kinder nur gewähren

iets laten lopen

etw laufen lassen

een plan laten varen

einen Plan fallen lassen [o. aufgeben]

2. laten (niet veranderen, in een toestand houden):

daar zullen we het bij laten

dabei wollen wir es bewenden lassen

het erbij laten (zitten) (ophouden)

es genug sein lassen

het bij dreigementen laten

es mit Drohungen gut sein lassen

iem het leven laten

jdn am Leben lassen

laat maar zitten

(es) ist gut so

laat maar zitten

de deur open laten

die Tür offen lassen [o. auflassen]

3. laten (veroorzaken, zorgen dat iets gebeurt):

zijn gedachten over iets laten gaan

sich C. etw durch den Kopf gehen lassen

de dokter laten komen

den Arzt kommen lassen

zij liet mij vragen of ik meeging

sie ließ fragen, ob ich mitginge [o. mitkäme]

iem iets laten weten

jdn etw wissen lassen

4. laten (niet doen, nalaten):

hij kan het roken niet laten

er kann das Rauchen nicht (unter)lassen

wil je dat weleens laten!

lass das (sein)!

5. laten (overlaten, achterlaten):

6. laten ((op)bergen, wegleggen):

waar moet ik het boek laten?

wo soll ich das Buch lassen [o. hintun] ?

hij werd in de kamer gelaten

man ließ ihn ins Zimmer

laat me niet lachen!

dass ich nicht lache!

laat staan dat

geschweige (denn), dass

een diepe zucht laten

einen tiefen Seufzer tun [o. ausstoßen]

la·gen CZ.

lagen 3. os. l.mn. cz. prz. van liggen

Zobacz też liggen

lig·gen <lag, h. gelegen> [lɪɣə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. liggen (zich bevinden; uitgestrekt zijn):

Antwerpen ligt aan de Schelde

Antwerpen liegt an der Schelde

dat ligt er duimendik bovenop przen.

das ist ganz offensichtlich

ga liggen! (hond)

Platz!

gaan liggen

dat ligt in de aard van de zaak

das liegt in der Natur der Sache begründet

hij ligt tweede klas

er liegt zweiter Klasse

hij laat alles liggen en loopt weg

er lässt alles stehen und liegen und läuft weg

languit gaan liggen

alle viere von sich strecken

op sterven liggen

im Sterben liegen

liggen te slapen

(daliegen und) schlafen

het huis ligt tegen de helling

das Haus liegt am Hang

ter inzage liggen

er liggen hele werelden tussen ons

Welten trennen uns

door elkaar liggen

durcheinanderliegen

de meningen liggen ver uit elkaar przen.

die Meinungen gehen weit auseinander

2. liggen (zaken; rusten):

dat werk is blijven liggen

die Arbeit ist liegen geblieben

een kans laten liggen przen.

eine Chance verpassen

ik heb dat boek laten liggen

ich habe das Buch liegen lassen

de voorstellen liggen op technisch gebied

die Vorschläge bewegen sich auf technischem Gebiet

3. liggen (afhangen van):

aan mij zal het niet liggen

an mir soll es nicht liegen

dat lag aan verscheidene oorzaken

das hatte mehrere Ursachen

als het aan mij ligt gaan we nu …

wenn es an mir läge, gingen wir jetzt …

dat ligt eraan

das kommt drauf an

dat ligt eraan of de zon schijnt

das hängt davon ab, ob die Sonne scheint

4. liggen (passen bij iets, iem):

die twee leerlingen liggen elkaar

die beiden Schüler verstehen sich gut

dat genre ligt mij niet

dieses Genre liegt mir nicht

dat ligt niet iedereen

das ist nicht jedermanns Sache

5. liggen (storm, wind):

de wind ging liggen

der Wind legte sich [o. ließ nach]

6. liggen (bezig zijn):

am … sein

liggen rotten

liggen te zeuren tegen iem

jdm in den Ohren liegen

mij is zeer veel aan deze zaak gelegen

mir liegt sehr viel an dieser Angelegenheit

het verschil ligt daarin dat

der Unterschied besteht darin, dass

dubbel liggen (van het lachen)

sich vor Lachen biegen

het feit ligt er

das ist Tatsache

hij ligt er bij ons uit

er ist bei uns unten durch

die zaak ligt nogal gevoelig

die Angelegenheit ist ziemlich heikel

zich nergens iets aan gelegen laten liggen

sich um nichts kümmern

de controle ligt op zijn terrein

die Kontrolle fällt in sein Ressort

deze zaak ligt niet zo simpel

diese Angelegenheit ist nicht so einfach

la·ven <laafde, h. gelaafd> [lavə(n)] CZ. cz. przech.

laben

laven pot.

zich laven aan

sich laben an +C.

la·zen CZ.

lazen 3. os. l.mn. cz. prz. van lezen¹, lezen²

Zobacz też lezen , lezen

le·zen² <las, h. gelezen> [lezə(n)] CZ. cz. nieprzech. (zich laten lezen)

dat boek leest als een roman

das Buch liest sich wie ein Roman

le·zen¹ <las, h. gelezen> [lezə(n)] CZ. cz. przech.

1. lezen (ontcijferen):

lesen

gegevens lezen comput.

iems gedachten lezen przen.

jds Gedanken lesen

je handschrift is niet te lezen

deine Handschrift ist unleserlich

iets op iems gezicht lezen

jdm etw vom Gesicht ablesen

over iets heen lezen

über etw B. hinweglesen

over iets heen lezen

ik heb er ook iets over gelezen

ich habe auch etw darüber [o. davon] gelesen

wat lees jij uit deze zin?

was liest du aus diesem Satz heraus?

ik was aan 't lezen [o. ik zat te lezen]

ich war beim Lesen

2. lezen (verzamelen):

lesen

kruiden/druiven lezen

Kräuter sammeln/Trauben lesen

la·chen¹ <lachte, h. gelachen> [lɑxə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. lachen:

lachen (als uiting van vrolijkheid, opgewektheid)

lachen (ingetogen, fijntjes)

iem aan het lachen maken

jdn zum Lachen bringen

fijntjes lachen

fijntjes lachen

verschmitzt lächeln

in lachen uitbarsten

in zijn vuistje lachen

sich C. (eins) ins Fäustchen lachen

zijn lachen inhouden

sich C. das Lachen verbeißen [o. verkneifen]

laat mij niet lachen!

dass ich nicht lache!

om [o. over ] iets lachen

über etw B. lachen

schaterend lachen

schallend [o. laut] lachen

schudden van het lachen

sich vor Lachen wälzen

dubbel liggen van het lachen

sich biegen [o. krümmen] vor Lachen

2. lachen (bespotten, schertsen; leedvermaak hebben):

ik lach er niet om

mir ist nicht zum Lachen

er is [o. valt ] niets te lachen

es gibt nichts zu lachen

lak·ken <lakte, h. gelakt> [lɑkə(n)] CZ. cz. przech.

nagels lakken

die Nägel lackieren

gelakte schoenen

Lackschuhe l.mn.

lal·len <lalde, h. gelald> [lɑlə(n)] CZ. cz. przech.

lap·pen <lapte, h. gelapt> [lɑpə(n)] CZ. cz. przech.

1. lappen (herstellen):

schoenen lappen

2. lappen:

lappen (klaarspelen)

lappen (klaarspelen)

lappen (klaarspelen)

lappen (op slimme wijze)

deichseln pot.

dat lap jij hem niet (speel je niet klaar)

das kriegst du nie hin

dat lap jij hem niet (waag je niet)

untersteh dich!

iem erbij lappen (verraden)

iem iets lappen

jdm einen Streich spielen

dat lapt hij me geen tweede keer!

das macht er nicht noch einmal mit mir!

ramen lappen

lat·ten [lɑtə(n)] PRZYM.

Latten-

de latten afscheiding

laai·en <laaide, h. gelaaid> [lajə(n)] CZ. cz. nieprzech.

dreu·nen <dreunde, h. gedreund> [drønə(n)] CZ. cz. nieprzech.

een dreunende donderslag

ein hallender Donnerschlag

de woorden dreunen in zijn oren

die Worte dröhnen ihm in den Ohren

steu·nen¹ <steunde, h. gesteund> [stønə(n)] CZ. cz. przech.

1. steunen (stutten):

een muur steunen

eine Mauer abstützen

2. steunen przen.:

iem financieel steunen

jdn finanziell unterstützen

iem met raad en daad steunen

jdm mit Rat und Tat beistehen

een voorstel steunen

einen Vorschlag unterstützen

3. steunen:

steunen (kreunen)

steunen (minder sterk)

kreu·nen <kreunde, h. gekreund> [krønə(n)] CZ. cz. nieprzech.

kreunen (zachtjes)

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski