W Twojej przeglądarce jest wyłączona obsługa JavaScript. Jeśli obsługa JavaScript zostanie uaktywniona, będziesz miał możliwość korzystania z Trenera słownictwa PONS i innych funkcji.

niderlandzko » niemiecki

Tłumaczenia dla hasła „scho“ w niderlandzko » niemiecki słowniku

(Przełącz na niemiecko » niderlandzki)

Pokaż podsumowanie wszystkich trafnych wyników

schol: rzeczownik
schop: rzeczownik
schok: rzeczownik
schor: przymiotnik i przysłówek
schot: rzeczownik
echo: rzeczownik
schoen: rzeczownik
schoep: rzeczownik
schoft: rzeczownik
schold: czasownik
schond: czasownik
schonk: czasownik
schoof: rzeczownik
school: rzeczownik
schoon: rzeczownik
Schot: rzeczownik
oho: wykrzyknik
shot: rzeczownik
show: rzeczownik
so·lo: przysłówek

Widzisz podobne wyniki: schot , schor , schok , schop , schol , echo , schoon , school , schoof , schonk , schond , schold , schoft , schoep , schoen , Schot , silo , stro , solo , show , shot i oho

schol² <schol|len> [sxɔl] RZ. r.m. (platvis)

Scholle r.ż.

Goldbutt r.m.

schop² <schop|pen> [sxɔp] RZ. r.ż.

1. schop (schep):

Schaufel r.ż.

Spaten r.m.

2. schop (hoeveelheid):

Haufen r.m.

een schop aarde

eine Schaufel Erde

schok <schok|ken> [sxɔk] RZ. r.m.

1. schok:

schok (stoot)

Stoß r.m.

schok (klap)

Schlag r.m.

schok (tegen iets)

Anprall r.m.

de schokken van een aardbeving

die Stöße eines Erdbebens

met een schok kwam de auto tegen de muur tot stilstand

mit einem Ruck kam das Auto an der Mauer zum Stehen

de schok opvangen

den Stoß dämpfen

2. schok (elektrische ontlading):

Stromschlag r.m.

Schlag r.m.

een schok van 2000 volt

ein Stromschlag [o. Schlag] von 2000 Volt

3. schok (gebeurtenis):

Erschütterung r.ż.

4. schok (emotionele klap):

Schock r.m.

Schlag r.m.

het idee ging als een schok door hem heen

der Gedanke durchzuckte ihn

dat zal een schok geven

das wird einen Schock auslösen

de schok van de herkenning

der Schock des Wiedererkennens

een schok van verontwaardiging

jähe Empörung

schor <schorre, schorder, schorst> [sxɔr] PRZYM.

1. schor (keel, stem):

rau

een schorre stem

eine heisere [o. raue] Stimme

2. schor (personen):

schor praten

heiser sprechen

einen rauen Hals haben

schot <schot|en> [sxɔt] RZ. r.n.

1. schot (uit een wapen):

Schuss r.m.

een schot in de roos

ein Volltreffer

een schot in de roos ook przen.

ein Schuss ins Schwarze

er viel [o. klonk ] een schot

es fiel ein Schuss

een schot voor de boeg

een schot voor de boeg ook przen.

ein Schuss vor den Bug pot.

2. schot (balspel):

Schuss r.m.

een keihard schot

ein knallharter Schuss

een keihard schot

ein Bombenschuss

een schot op goal

ein Schuss aufs Tor

een schot op goal

3. schot (bereik):

Schussweite r.ż.

buiten schot blijven [o. zich buiten schot houden] ook przen.

sich außer Schussweite halten

iem/iets onder schot hebben

jdn/etw im Schussfeld haben

4. schot (voortgang):

Schwung r.m.

Fortschritt r.m.

er schot in zetten

Dampf dahinter machen [o. setzen]

er zit schot in het werk

die Arbeit kommt gut voran

5. schot (lading kruit, kogels):

Schuss r.m.

Geschoss r.n.

ze kreeg een schot in het been

sie bekam einen Schuss ins Bein

hij is geen schot kruit waard przen.

er ist keinen Pfifferling wert

6. schot:

schot (afscheiding)

Scheidewand r.ż.

schot (afscheiding)

Trennwand r.ż.

schot (afscheiding)

Verschlag r.m.

schot (van een kast)

Rückwand r.ż.

verplaatsbare schotten

versetzbare Trennwände l.mn.

echo <echo|'s> [ɛxo] RZ. r.m.

echo

Echo r.n.

iems echo zijn przen.

schoen <schoen|en> [sxun] RZ. r.m.

1. schoen:

schoen (voetbekleedsel)

Schuh r.m.

schoen (versleten)

Latsch(en) r.m. pot.

zijn schoenen aantrekken

sich C. seine [o. die] Schuhe anziehen

stevig in zijn schoenen staan przen.

seiner Sache sicher sein

iem iets in de schoenen schuiven przen.

jdm etw in die Schuhe schieben

de moed [o. het hart] zonk hem in de schoenen przen.

das Herz rutschte ihm in die Hose

ik zou niet graag in zijn schoenen willen staan

ich möchte nicht in seiner Haut stecken

op zijn laatste schoenen lopen przen.

lage schoenen

Halbschuhe l.mn.

schoenen met hoge hakken

Stöckelschuhe l.mn.

naast zijn schoenen lopen van trots przen.

fürchterlich eingebildet sein

een paar schoenen

ein Paar Schuhe

platte schoenen

flache Schuhe l.mn.

de stoute schoenen aantrekken przen.

sich C. ein Herz fassen

weten waar de schoen wringt przen.

wissen, wo der Schuh drückt

wie de schoen past, trekke hem aan przysł.

wem der Schuh passt, der zieht ihn sich an

ieder weet het best waar hem de schoen wringt przysł.

jeder weiß am besten, wo ihn der Schuh drückt

men moet geen oude schoenen weggooien eer men nieuwe heeft przysł.

wirf die alten Schuhe nicht weg, ehe du neue hast!

2. schoen (schoenachtig voorwerp):

Schuh r.m.

schoep <schoep|en> [sxup] RZ. r.ż.

schoep (van een schroef)

Flügel r.m.

schoep (van een waterrad, watermolen, baggermachine)

Schaufel r.ż.

schoft¹ <schoft|en> [sxɔft] RZ. r.m. (schurk)

Schuft r.m.

Schurke r.m.

Halunke r.m.

stelletje schoften!

ihr Lumpenpack!

een vuile schoft

ein fieser Schuft!

schold CZ.

schold 3. os. l.poj. cz. prz. van schelden¹, schelden²

Zobacz też schelden , schelden

schel·den² <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] CZ. cz. przech. (uitschelden)

(aus)schelten form.

iem voor dief schelden

jdn einen Dieb schelten

schel·den¹ <schold, h. gescholden> [sxɛldə(n)] CZ. cz. nieprzech.

1. schelden (tieren):

keifen pej.

zetern pej.

schelden als een viswijf

schimpfen wie ein Rohrspatz

op iem schelden

auf [o. über] jdn schimpfen

schelden doet geen zeer (slaan zoveel te meer)

Schimpfen tut nicht weh

2. schelden (knorren):

keifen pej.

schond CZ.

schond 3. os. l.poj. cz. prz. van schenden

Zobacz też schenden

schen·den <schond, h. geschonden> [sxɛndə(n)] CZ. cz. przech.

1. schenden (schade berokkenen):

de geschonden lichamen van de gevangenen

die verletzten Körper der Gefangenen

2. schenden (onteren):

schänden form.

entehren form.

3. schenden (beschadigen):

een geschonden exemplaar

ein beschädigtes [o. schadhaftes] Exemplar

een van de pokken geschonden gezicht

ein blatternarbiges Gesicht

4. schenden (ontwijden):

graven schenden

Gräber schänden

5. schenden:

schenden (verbreken)

schenden (niet nakomen)

zijn eed schenden

seinen Eid verletzen [o. brechen]

de mensenrechten schenden

die Menschenrechte verletzen

schonk CZ.

schonk 3. os. l.poj. cz. prz. van schenken

Zobacz też schenken

schen·ken <schonk, h. geschonken> [sxɛŋkə(n)] CZ. cz. przech.

1. schenken (uitgieten):

schenken in +B.

melk in bekers schenken

Milch in Becher schenken [o. gießen]

2. schenken (slijten):

hier wordt geen alcohol geschonken

hier werden keine alkoholischen Getränke ausgeschenkt [o. verkauft]

3. schenken (serveren):

4. schenken:

schenken (cadeau geven)

schenken (cadeau geven)

schenken (bij het kerstfeest)

schenken (bijv. grote bedragen)

geld schenken

iem kinderen schenken

jdm Kinder schenken [o. gebären]

5. schenken (verlenen):

iem geloof schenken

jdm Glauben schenken

6. schenken (van een verplichting ontslaan):

de details schenk ik u

die Einzelheiten schenke ich Ihnen

schoof¹ <schoven> [sxof] RZ. r.ż. (bundel halmen)

Garbe r.ż.

school¹ <scholen> [sxol] RZ. r.ż.

1. school (onderwijsinstelling) ook przen. SZT.:

Schule r.ż.

een bijzondere school

≈ eine Bekenntnisschule [o. Konfessionsschule]

een christelijke/een roomse school

eine evangelische/eine katholische Schule

gemengde school

gemischte Schule r.ż.

je bent daar op een goede school geweest

du bist dort in eine gute Schule gegangen

de Hollandse school

die holländische Schule

middelbare school/lagere school

≈ weiterführende Schule/Grundschule r.ż.

naar school gaan

die Schule besuchen

naar school gaan

in die Schule gehen

de kinderen zijn naar school

die Kinder sind in der Schule

de neutrale school

konfessionslose Schule r.ż.

prestaties op school

schulische Leistungen l.mn.

een kind op school doen

ein Kind einschulen

op school komen/zitten

auf die Schule kommen/in die Schule gehen gehen

we hebben samen op school gezeten

wir haben zusammen die Schulbank gedrückt pot.

we hebben samen op school gezeten

wir sind zusammen zur Schule gegangen

een openbare school

≈ eine Gemeinschaftsschule [o. Simultanschule]

een openbare school

eine städtische Schule

uit school komen

aus der Schule kommen

iem van school sturen

jdn von der Schule verweisen

van school gestuurd worden

vom Schulbesuch ausgeschlossen werden

van school gestuurd worden

von der Schule fliegen pot.

school voor blinden

Blindenschule r.ż.

2. school (lestijd):

Unterricht r.m.

Schule r.ż.

de school duurt tot 12 uur

der Unterricht dauert bis 12 Uhr

de school gaat aan/uit

die Schule fängt an/ist aus

er is vandaag geen school

heute fällt die Schule aus

na (de) school

nach der Schule

vrij van school

3. school (leerboek voor muziekinstrument):

Schule r.ż.

school voor de piano/de viool

Klavier-/Violinschule

4. school (menigte vissen):

Schwarm r.m.

Schule r.ż. spec.

een school haringen

ein Heringsschwarm

school maken

uit de school klappen

aus der Schule plaudern

schoon¹ [sxon] RZ. r.n. geen l.mn.

Schöne(s) r.n.

Schönheit r.ż.

het schoon van de natuur

das Schöne in der Natur

het vrouwelijk schoon

die weibliche Schönheit

Schot <Schot|ten> [sxɔt] RZ. r.m.

Schotte r.m.

oho [oho] WK

oho

oho!

oho

aha!

shot <shot|s> [ʃɔt] RZ. r.m.

1. shot:

shot foto., FILM

Aufnahme r.ż.

2. shot (injectie):

shot

Schuss r.m.

een shot(je) nemen

sich C. einen Schuss setzen

show <show|s> [ʃow] RZ. r.m.

1. show (presentatie):

show

Schau r.ż.

2. show:

show theat., TV

Show r.ż.

show theat., TV

Schau r.ż.

een show opvoeren przen.

eine Schau [o. Show] abziehen

iem de show stelen przen.

jdm die Show [o. Schau] stehlen

dat is alleen maar voor de show przen.

das ist doch nur [o. reine] Show

so·lo² [solo] PRZYSŁ.

solo

solo

solo (allgemeen)

Przeszukaj słownik

niderlandzki

Interfejs: Deutsch | English | Español | Italiano | Polski