Tłumaczenia dla hasła „Sabi“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

(Przełącz na niderlandzko » niemiecki)

ˈSa·ni <Sanis, Sanis> [ˈzani] RZ. r.m.

Sani a. WOJSK. kurz für Sanitäter

Zobacz też Sanitäter

Sa·ni·ˈtä·ter(in) <Sanitäters, Sanitäter> [-ˈtɛːtɐ] RZ. r.m.(r.ż.)

1. Sanitäter (Krankenpfleger):

Sanitäter(in)

EHBO'er r.m. en r.ż.

Sanitäter(in)

(zieken)verpleger((zieken)verpleegster) r.m. (r.ż.)

2. Sanitäter WOJSK.:

Sanitäter(in)

hospitaalsoldaat(hospitaalsoldate) r.m. (r.ż.)

ˈAbi <Abis, Abis> [ˈabi] RZ. r.n. meist l.poj. pot.

Abi → Abitur

Zobacz też Abitur

Abi·ˈtur <Abiturs, Abiture> [abiˈtuːɐ̯] RZ. r.n. meist l.poj.

Abitur

(vwo-)eindexamen

das Abitur ablegen

eindexamen doen

das Abitur bauen [o. machen ] pot.

eindexamen doen

sah [zaː] CZ.

sah 3. pers l.poj. cz. prz. von sehen¹, sehen², sehen³

Zobacz też sehen , sehen , sehen

ˈse·hen³ <sieht, sah, gesehen> [ˈzeːən] CZ. cz. zwr. (einschätzen)

sehen

zich zien

sehen

zich voelen

sehen

zijn

wir sahen uns betrogen [o. getäuscht ]

we moesten vaststellen dat we bedrogen waren

wir sahen uns betrogen [o. getäuscht ]

we voelden ons beetgenomen

ˈse·hen² <sieht, sah, gesehen> [ˈzeːən] CZ. cz. przech.

1. sehen:

sehen ((sehend) wahrnehmen)

zien

sehen ((sehend) wahrnehmen)

gewaarworden

sehen ((be)merken)

opmerken

sehen ((be)merken)

ontmoeten

Sie sehen daraus, dass …

daaruit blijkt wel dat …

wir sahen unsere Erwartungen enttäuscht

we werden in onze verwachtingen teleurgesteld

das habe ich kommen sehen

dat heb ik (wel) zien aankomen

siehe Seite …

zie bladzijde …

da sieht man(')s wieder!

daar zie je maar weer!

er will sehen, was sich tun lässt

hij zal [o. wil] weleens kijken wat er aan te doen is

2. sehen (versuchen):

sehen

zien

sehen

trachten

sehen

proberen

ˈse·hen¹ <sieht, sah, gesehen> [ˈzeːən] CZ. cz. nieprzech. (blicken, schauen)

sehen

zien

sehen

kijken

siehe auch/oben/unten …

zie ook/boven(aan)/beneden [o. onder(aan)] …

auf etw B. sehen

naar iets kijken

auf etw B. sehen

op iets letten

auf etw B. sehen

op iets uitzien [o. uitkijken]

nur auf seinen Vorteil sehen

slechts op eigen voordeel uit [o. bedacht] zijn

auf die Uhr sehen

op de klok [o. het horloge] kijken

aufs Geld sehen przen.

(erg) zuinig zijn

aufs Ganze gesehen

over 't geheel bekeken

sieh(e) da!

kijk eens (aan)!

siehst du [o. siehst e ]!

zie je nou wel!

in die Sonne sehen

tegen de zon in kijken

den Tatsachen ins Auge sehen

de feiten onder ogen zien

lass sehen!

laat eens zien!

lass mich sehen!

laat mij eens kijken!

sich sehen lassen (können)

gezien (mogen) worden

sich sehen lassen (können)

er (mogen) zijn [o. wezen]

sich sehen lassen (können)

zich (kunnen) vertonen

sich sehen lassen (können)

voor de dag (kunnen) komen

sich bei jdm sehen lassen

bij iem op bezoek gaan

sich bei jdm sehen lassen

bij iem binnenwippen

diese Arbeit/Leistung kann sich sehen lassen

dit werk/deze prestatie mag er zijn

daran lässt sich sehen, wie …

daaraan is te zien dat, hoe …

nach neuen Möglichkeiten sehen

nieuwe mogelijkheden zoeken

nach etw/jdm sehen

op iets/iem letten

nach etw/jdm sehen

iets/iem in de gaten houden

das Fenster sieht auf den Garten

het raam ziet op de tuin uit

sehe ich recht [o. richtig ]?

zie ik (het) wel goed?

ich sehe schon!

ik zie het al!

da sehe ich schwarz

dat zie ik donker [o. somber] in

da sehe ich schwarz

dat zie ik niet zitten

mir verging Hören und Sehen

horen en zien verging me

jdn/sich nur vom Sehen kennen

iem/elkaar alleen van gezicht kennen

wir werden ja [o. schon] sehen

we zullen wel zien

saß [zaːs] CZ.

saß 3. pers l.poj. cz. prz. von sitzen

Zobacz też sitzen

ˈsit·zen <saß, gesessen> [ˈzɪ͜tsn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. sitzen:

sitzen

zitten

zu einem Bild als Modell sitzen

voor een schilderij poseren

am längeren Hebel sitzen

aan het langste eind trekken

an der Quelle sitzen

aan de bron zitten

an [o. bei ] [o. über ] einer Arbeit sitzen

met een werk(stuk) bezig zijn

auf dem hohen Ross sitzen

arrogant zijn

auf dem hohen Ross sitzen

zich heel wat verbeelden

(wie) auf glühenden Kohlen sitzen

op hete kolen zitten

bei Tisch(e) sitzen

aan tafel zitten

bei Tisch(e) sitzen

eten

beim Essen/Kaffee sitzen

aan het eten zijn/aan de koffie zitten

der Verdacht wird auf ihm sitzen bleiben

de verdenking zal op hem blijven rusten

Hans ist sitzen geblieben pot.

Hans is blijven zitten [o. doubleert]

Hans ist sitzen geblieben pot.

Hans zit over belg.

er hat Frau und Kinder sitzen gelassen pot. selten

hij heeft vrouw en kinderen in de steek gelaten [o. verlaten]

hinter [o. über ] den Büchern sitzen

boven zijn boeken zitten

einen Schüler sitzen lassen pot.

een scholier laten blijven zitten [o. doubleren]

er hat das Mädchen sitzen lassen pot.

hij heeft het meisje laten zitten

er hat Frau und Kinder sitzen lassen pot.

hij heeft vrouw en kinderen in de steek gelaten [o. verlaten]

einem Maler sitzen

voor een schilder zitten [o. poseren]

hier sitzt es sich gut

hier zit je lekker [o. goed]

2. sitzen (wohnen):

sitzen

zitten

sitzen

verblijven

sitzen

wonen

3. sitzen (von Sachen):

sitzen

zitten

sitzen

zich bevinden

sitzen

bevestigd [o. geplaatst] zijn

einen sitzen haben pot.

aangeschoten zijn

das Geld saß ihm locker

hij gaf zijn geld gemakkelijk uit

4. sitzen (auswendig kennen):

sitzen

van buiten kennen

sitzen

feilloos uitvoeren

jeder Handgriff soll sitzen

elke handgreep moet feilloos uitgevoerd worden

die Lektion sitzt

die les ken ik

5. sitzen (treffen):

sitzen

raak zijn

das saß! pot.

dat was raak!

der Hieb/Schuss hat gesessen

die klap/dat schot was raak

6. sitzen CH:

sitzen

gaan zitten

samt¹ [zamt] PRZYSŁ.

samt und sonders

allen zonder uitzondering

samt und sonders

alles tezamen

samt und sonders

geheel en al

sang [zaŋ] CZ.

sang 3. pers l.poj. cz. prz. von singen¹, singen²

Zobacz też singen , singen

ˈsin·gen² <sang, gesungen> [ˈzɪŋən] CZ. cz. przech.

singen

zingen

das kann ich schon singen pot.

dat ken ik onderhand

das kannst du singen pot.

daar kun je van op aan

dieses Lied singt sich leicht

dit lied zingt gemakkelijk

ˈsin·gen¹ <sang, gesungen> [ˈzɪŋən] CZ. cz. nieprzech.

1. singen:

singen

zingen ook fig.

ein singender Tonfall

een zangerige stem [o. intonatie]

der Dichter/das Gedicht singt von der Liebe

de dichter/het gedicht bezingt de liefde

zur Gitarre singen

bij de gitaar zingen

2. singen pot.:

singen

doorslaan

singen

loslaten

singen

praten

jdn zum Singen bringen

iem aan het praten krijgen

da hilft kein Singen und kein Beten

daar helpt geen moedertjelief aan

sank [zaŋk] CZ.

sank 3. per l.poj. cz. prz. von sinken

Zobacz też sinken

ˈsin·ken <sank, gesunken> [ˈzɪŋkn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. sinken:

sinken (niedersinken)

zinken

sinken (niedersinken)

zakken

sinken (abnehmen)

dalen

sinken (herabsinken)

ondergaan

sinken (herabsinken)

vallen

sie sank auf den [o. zu ] Boden

zij zonk ter aarde

sie sank auf den [o. zu ] Boden

zij zeeg op de grond

auf [o. in ] die Knie sinken

op de knieën neergaan

auf [o. in ] die Knie sinken

knielen

aufs/ins Bett sinken

op/in bed vallen

bei sinkender Nacht przen.

bij het vallen van de nacht

die Nacht sinkt über die Stadt przen.

de nacht valt over de stad

2. sinken (schwinden):

alle/die Hoffnung sinken lassen

alle/de hoop laten varen

alle/die Hoffnung sinken lassen

de hoop opgeven

3. sinken (versinken):

sinken

verzinken

in Mutlosigkeit/Nachsinnen sinken

in moedeloosheid/overpeinzingen verzinken

sann [zan] CZ.

sann 3. pers l.poj. cz. prz. von sinnen

Zobacz też sinnen

ˈsin·nen <sann, gesonnen> [ˈzɪnən] CZ. cz. nieprzech.

sinnen

peinzen

sinnen

(na)denken

sinnen

zinnen

auf Rache sinnen

op wraak zinnen

auf Mittel sinnen

naar middelen zoeken

hin und her sinnen

wikken en wegen

all mein Sinnen und Trachten ist auf das Theater gerichtet

heel mijn denken en streven is op het theater gericht

satt [zat] PRZYM.

1. satt (gesättigt):

satt

verzadigd

satt

vol(daan)

sich satt essen

zich verzadigen

sich satt essen

zijn buikje vol [o. rond] eten

ein Baby nicht satt kriegen

de honger van een baby niet kunnen stillen

das macht satt

dat vult

2. satt (überdrüssig):

satt

moe

satt

zat

satt

beu

etw satt bekommen [o. kriegen ] pot.

ergens genoeg van krijgen

nicht satt werden, etw zu tun pot.

er niet genoeg van krijgen iets te doen

3. satt (kräftig):

satt

vol

satt

diep

satt

intens

ein satter Klang

een volle klank

eine satte Million

een dik [o. goed] miljoen

ein satter Preis pot.

een aardig prijsje

ein sattes Rot

een dieprode kleur

ein satter Schuss SPORT pot.

een machtig schot

4. satt (selbstgefällig):

satt

zelfvoldaan

satt

zelfgenoegzaam

5. satt:

satt (genug)

genoeg

satt (reichlich)

zat