Tłumaczenia dla hasła „rangekommen“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ge·ˈkom·men CZ.

gekommen im. cz. przeszł. von kommen

Zobacz też kommen

ˈkom·men <kam, gekommen> [ˈkɔmən] CZ. cz. nieprzech.

1. kommen (ankommen, erreichen):

kommen

komen

kommen

aankomen

kommen

bereiken

da bist du bei ihm an den Richtigen gekommen! pot. iron.

moest je ook net bij hem zijn!

auf den Hund kommen

aan lagerwal raken

auf die Politik kommen

het gesprek op de politiek brengen

wie kommt er auf diesen Verdacht?

hoe komt hij bij zo een verdenking?

außer Gebrauch kommen

in onbruik (ge)raken

ist er durch die Prüfung gekommen?

is hij voor het examen geslaagd?

in die Jahre kommen

op jaren komen

jdm ins Gehege kommen

in iems vaarwater komen

nach Hause kommen

thuiskomen

er kommt nach dem Vater pot. przen.

hij aardt naar zijn vader

kommen Sie gut nach Hause!

wel thuis!

vom Hundertsten ins Tausendste kommen

van de hak op de tak springen

(wieder) zu sich kommen

weer bijkomen

(wieder) zu sich kommen

weer bij (zijn) zinnen komen

(wieder) zu sich kommen

zich herstellen

Südtirol kam zu Italien

Zuid-Tirol kwam aan [o. bij] Italië

zum Ende [o. Schluss] kommen

ten einde lopen

zur Vernunft kommen

tot rede komen

2. kommen:

kommen (sich ereignen)

komen

kommen (sich ereignen)

gebeuren

kommen (eintreten)

verschijnen

der Abend kommt

de avond valt

warte, es kommt noch besser!

wacht (maar), 't wordt nog gekker!

damit dürfen Sie mir nicht kommen!

daarmee hoeft u bij mij niet aan te komen!

jdm frech kommen pot.

een brutale mond tegen iem opzetten

im Kommen sein

in opkomst zijn

der Brief kommt und kommt nicht

de brief komt maar niet

auf seinen Freund nichts kommen lassen przen.

van zijn vriend geen kwaad willen horen

mir kam die Lust zu singen

ik kreeg zin [o. de lust bekroop me] om te (gaan) zingen

mag kommen, was da will

er gebeure, wat wil

der Motor kommt sofort

de motor slaat direct aan

das kommt mir gerade recht!

dat gebeurt net op het goede moment!

komm mir nicht so! pot.

probeer dat foefje niet met mij!

ihr kamen die Tränen

tranen schoten in haar ogen

(es) komme, was da wolle

er gebeure, wat wil

zustande kommen

tot stand komen

3. kommen (verlieren):

kommen

verliezen

um sein Geld kommen

zijn geld verliezen

ums Leben kommen

om het leven komen

4. kommen (stammen):

kommen

komen uit

kommen

stammen van

aus kleinen Verhältnissen kommen

uit een eenvoudig milieu komen

5. kommen (gehören):

kommen

horen

kommen

thuishoren

die Vase kommt auf die Fensterbank

de vaas hoort [o. komt] op de vensterbank

6. kommen (kosten):

kommen

kosten

das kommt billiger

dat valt goedkoper uit

wie teuer kommt das?

hoe duur wordt dat [o. valt dat uit] ?

wie (')s kommt, (so) wird (')s gefressen przysł.

men moet de dingen nemen zoals ze zijn

wer zuerst kommt, mahlt zuerst przysł.

die het eerst komt, het eerst maalt

ˈna·he·kom·men CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. nahekommen:

nahekommen

naderen (tot)

nahekommen

benaderen

etw kommt einer Verweigerung nahe

iets staat bijna gelijk aan een weigering

der Wahrheit nahekommen

de waarheid benaderen

2. nahekommen:

nahekommen

nader komen

jdm/sich geistig nahekommen

geestelijk nader komen tot iem/elkaar

ˈab·be·kom·men CZ. cz. przech. niereg.

1. abbekommen (seinen Anteil erhalten):

abbekommen

krijgen

abbekommen

ontvangen

sie hat keinen Mann abbekommen

ze heeft geen man weten te krijgen

2. abbekommen pot.:

abbekommen

krijgen

abbekommen (verletzt werden)

gekwetst worden

abbekommen (beschädigt werden)

beschadigd worden

3. abbekommen pot. (entfernen können):

abbekommen

af krijgen

abbekommen

kunnen verwijderen

abbekommen

uit krijgen

ˈhin·be·kom·men CZ. cz. przech. niereg. pot.

hinbekommen

klaarkrijgen

hinbekommen

voor elkaar krijgen

ˈdrauf·be·kom·men CZ. cz. przech. niereg.

eins draufbekommen pot. przen.

op zijn kop krijgen

ˈfrei·be·kom·men CZ. cz. przech. niereg.

1. freibekommen pot. (nicht arbeiten müssen):

freibekommen

vrij(af) krijgen

2. freibekommen pot. (befreien):

freibekommen

vrij krijgen

Geiseln freibekommen

gijzelaars vrij krijgen

her·ˈaus·be·kom·men CZ. cz. przech. niereg.

1. herausbekommen (entfernen):

herausbekommen

(er)uit krijgen

2. herausbekommen (entlocken):

herausbekommen

(er)uit krijgen

herausbekommen

ontlokken

3. herausbekommen (herausfinden):

herausbekommen

te weten komen

herausbekommen

er achter komen

eine Inschrift herausbekommen

een inscriptie ontcijferen

4. herausbekommen (auflösen):

herausbekommen

eruit krijgen

herausbekommen

oplossen

ich habe 6 herausbekommen (zusammen rechnen)

ik heb 6 als uitkomst

5. herausbekommen (ausgezahlt bekommen):

herausbekommen

terugkrijgen

Wechselgeld herausbekommen

wisselgeld terugkrijgen

her·ˈein·be·kom·men CZ. cz. przech. niereg. pot.

hereinbekommen

binnenkrijgen

hereinbekommen

aankrijgen

Zu·ˈstan·de·kom·men RZ. r.n.

Zustandekommen

totstandkoming

ˈran·ge·hen CZ. cz. nieprzech. niereg. pot.

rangehen → herangehen

Zobacz też herangehen

her·ˈan·ge·hen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. herangehen (zu etw hingehen):

herangehen

naderen

2. herangehen (in Angriff nehmen):

herangehen

aanpakken

herangehen

beginnen

an die Arbeit herangehen

met het werk beginnen

be·ˈkom·men¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

bekommen

bekomen

bekommen

bevallen

bekommen

goeddoen

wohl bekomm(')s!

wel bekome het u [o. jullie] [o. je] !

ˈmit·be·kom·men CZ. cz. przech. niereg.

1. mitbekommen pot. (vererbt bekommen):

mitbekommen

meekrijgen

Fähigkeiten von Geburt an mitbekommen

begaafdheden bij de geboorte meekrijgen

2. mitbekommen (wahrnehmen):

mitbekommen

opvangen

einen Streit mitbekommen

getuige van een ruzie zijn

3. mitbekommen (verstehen):

mitbekommen

begrijpen

mitbekommen

snappen

4. mitbekommen (erleben):

mitbekommen

meemaken

mitbekommen

meepikken

er hat von dem Fest nichts mitbekommen

het feest is langs hem heengegaan

ˈauf·be·kom·men CZ. cz. przech. niereg.

1. aufbekommen pot. (öffnen):

aufbekommen

openkrijgen

aufbekommen

kunnen openen

2. aufbekommen pot. (zu erledigen erhalten):

aufbekommen

op krijgen

aufbekommen

als taak krijgen

3. aufbekommen pot. (aufessen):

aufbekommen

op krijgen

aufbekommen

kunnen opeten

4. aufbekommen pot. (aufgesetzt bekommen):

aufbekommen

op (het hoofd) krijgen

ˈher·be·kom·men CZ. cz. przech. niereg.

1. herbekommen pot.:

herbekommen

hierheen krijgen

2. herbekommen (von irgendwo herholen):

herbekommen

vandaan halen

wo soll ich das herbekommen?

waar moet ik dat vandaan halen?

ˈweg·be·kom·men CZ. cz. przech. niereg. pot.

wegbekommen (fortbewegen können, entfernen können) → wegkriegen

Zobacz też wegkriegen

ˈweg·krie·gen CZ. cz. przech.

1. wegkriegen pot.:

wegkriegen

wegkrijgen

wegkriegen

eruit krijgen

wegkriegen

verwijderen

2. wegkriegen pot.:

wegkriegen

erachter komen

wegkriegen

doorhebben

3. wegkriegen pot.:

wegkriegen

oplopen

wegkriegen

zich op de hals halen

her·ˈun·ter·ge·kom·men [hɛˈrʊntɐgəkɔmən] PRZYM. pej. (verwahrlost, abgewohnt)

heruntergekommen

aan lagerwal geraakt

einen heruntergekommenen Eindruck machen

een verwaarloosde indruk maken