Tłumaczenia dla hasła „umherspringend“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈüber·sprin·gen¹ CZ. cz. nieprzech. niereg.

überspringen SZK.

overspringen

überspringen przen. a. (auslassen)

overslaan

zer·ˈsprin·gen CZ. cz. nieprzech. niereg.

zerspringen (einen Sprung bekommen)

springen

zerspringen (zerbrechen)

exploderen

zerspringen (zerbrechen)

barsten

ich dachte, mein Kopf würde vor Schmerzen zerspringen podn. przen.

ik dacht dat mijn hoofd van de pijn zou barsten

ˈvor·sprin·gen CZ. cz. nieprzech. niereg.

1. vorspringen:

vorspringen

naar voren springen

vorspringen

tevoorschijn springen

2. vorspringen:

vorspringen

vooruitspringen

ˈheil·brin·gend, ˈHeil brin·gend PRZYM.

heilbringend → Heil

Zobacz też Heil

Heil <Heils> [h͜ail] RZ. r.n. kein l.mn.

1. Heil:

Heil

heil r.n.

Heil (Glück)

geluk r.n.

Heil (Wohlergehen)

voorspoed

Ski Heil!

veel plezier bij het skiën!

2. Heil:

Heil

heil r.n.

Heil (Nutzen)

nut r.n.

Heil (Verbesserung)

verbetering

es geschah zu deinem Heil

het gebeurde voor jouw bestwil

3. Heil REL.:

Heil

heil r.n.

Heil (Erlösung)

verlossing

Heil (Erlösung)

zaligheid

um·ˈher·ir·ren CZ. cz. nieprzech.

umherirren

ronddwalen

umherirren

ronddolen

um·ˈher·zie·hen CZ. cz. nieprzech. niereg.

umherziehen

rondtrekken

umherziehen

rondzwerven

ˈhän·de·rin·gend [ˈhɛndərɪŋənt] PRZYM.

1. händeringend:

händeringend

handenwringend

händeringend (verzweifelt)

wanhopig

händeringend (verzweifelt)

smekend

2. händeringend pot. (dringend):

händeringend

dringend

händeringend

zeer nodig

ˈtief·drin·gend, ˈtief drin·gend PRZYM.

tiefdringend → tief

Zobacz też tief

tief [tiːf] PRZYM.

1. tief (weit eindringend):

tief

diep ook fig.

das lässt tief blicken! przen.

dat geeft te denken!

tief dringend przen.

doordringend

tief dringend przen.

diepgaand

tief gehend przen.

diepgaand

tief greifend przen.

diepgaand

tief greifend przen.

ingrijpend

tief greifend przen.

grondig

tief liegend

laag(gelegen)

tief liegend

diepgelegen

tief liegend

diepliggend

das Dorf lag tief unten (im Tal) (vertikal hinunter)

het dorp lag ver [o. helemaal beneden] (in het dal)

im tiefen Winter przen.

midden in de winter

im tiefsten Winter przen.

hartje winter

bis tief in den Winter (hinein) przen.

tot ver in de winter

2. tief (intensiv (empfunden)):

tief betrübt/ erschüttert/ gerührt

diepbedroefd [o. diepgeschokt] [o. diep] ontroerd

tief empfunden

diepgevoeld

tief empfunden

innig

aus tiefstem Herzen

uit het diepst van mijn hart

ein tiefes Schwarz

een diepzwarte kleur

in tiefer Trauer

in diepe [o. zware] rouw

in tiefer Trauer (in Todesanzeigen: zutiefst)

diepbedroefd

in tiefer Trauer (in Todesanzeigen: zutiefst)

tot onze (grote) droefheid

3. tief (dunkel):

eine tiefe Stimme

een lage [o. diepe] stem

4. tief (niedrig):

tief

laag

sie wohnt eine Etage tiefer

zij woont één verdieping lager

die Sonne stand schon tief

de zon stond al laag

er steht tief unter ihm przen.

hij staat ver beneden hem

ˈsprin·gen <sprang, gesprungen> [ˈʃprɪŋən] CZ. cz. nieprzech.

1. springen:

springen

springen

auf die Beine [o. Füße] springen

opspringen

die Angst sprang ihr aus den Augen

de angst was op haar gezicht te lezen

vor Freude in die Höhe springen

opspringen van vreugde

gesprungen kommen

komen aanspringen

jdn über die Klinge springen lassen WOJSK.

iem over de kling jagen

jdn über die Klinge springen lassen WOJSK.

iem (economisch [o. in zijn beroep] ) te gronde richten [o. ruïneren]

jdn über die Klinge springen lassen SPORT

een tegenspeler ongeoorloofd hinderen

der springende Punkt

het cruciale [o. kardinale] punt

der springende Punkt

het kernpunt

der Ball springt über die Straße

de bal rolt over de straat

2. springen (bersten, zerspringen):

springen

(stuk)springen

springen

barsten

3. springen:

springen (eingerückt sein/werden)

(overal) inspringen

springen (einfallen, einstürzen)

invallen

4. springen (aufspringen):

springen

opengaan

springen

openspringen

5. springen reg. (rennen):

springen

rennen

springen

hollen

jdn springen lassen przen.

iem voortdurend laten rennen

etw springen lassen pot.

(diep) in de buidel tasten

drei Euro springen lassen pot.

drie euro stukslaan [o. inzetten]

drei Euro springen lassen pot.

er drie euro tegenaan gooien

eine Flasche Wein springen lassen pot.

op een fles wijn trakteren

ˈan·sprin·gen² CZ. cz. przech.

1. anspringen:

anspringen

bespringen

anspringen (aufspringen gegen)

opspringen tegen

der Löwe springt den Wärter an

de leeuw bespringt zijn verzorger

2. anspringen (beim Turnen):

anspringen

met een sprong beginnen

3. anspringen (beim Turnen: springen auf):

anspringen

springen naar

ˈfrucht·brin·gend, ˈFrucht brin·gend PRZYM.

1. fruchtbringend:

fruchtbringend

vruchtbaar

fruchtbringend

vruchtdragend

2. fruchtbringend przen. (erfolgreich):

fruchtbringend

vruchtbaar

3. fruchtbringend przen. (nützlich):

fruchtbringend

nuttig

um·ˈher·ge·hen CZ. cz. nieprzech. niereg.

umhergehen

rondlopen

um·ˈher·lau·fen CZ. cz. nieprzech. niereg.

umherlaufen

rondlopen

umherlaufen

ronddraven

ˈdrin·gend [ˈdrɪŋənt] PRZYM.

1. dringend (schnell erforderlich):

dringend

dringend

dringend

urgent

eine dringende Sache

een urgente zaak

2. dringend pot. (nachdrücklich):

dringend

dringend

dringend

nadrukkelijk

dringend

ernstig

ein dringender Verdacht

een ernstige [o. zware] verdenking

ˈnutz·brin·gend [-brɪŋənt] PRZYM.

nutzbringend

nuttig

nutzbringend

winstgevend

ˈglück·brin·gend, ˈGlück brin·gend PRZYM.

glückbringend → Glück

Zobacz też Glück

Glück <Glück(e)s, Glücke> [glʏk] RZ. r.n. meist l.poj.

Glück (Freude)

geluk r.n.

Glück (Fortuna)

voorspoed

Glück (Fortuna)

fortuin r.n.

mehr Glück als Verstand

meer geluk dan wijsheid

Glück auf! GÓRN.

goedendag!

Glück auf! GÓRN.

(veel) succes!

auf gut Glück

op goed geluk (af)

Glück bringend

gelukbrengend

damit hast du bei mir kein Glück

daarmee hoef je bij mij niet aan te komen

Hans im Glück

geluksvogel

das war ein Glück im Unglück

dat was een geluk bij een ongeluk

in Glück und Unglück

in voor- en tegenspoed

das Glück lächelt [o. lacht ] [o. winkt ] jdm

de fortuin lacht iem toe

sein Glück machen

zijn fortuin [o. het] maken

Glück muss man haben! żart.

je moet maar boffen [o. geluk hebben] !

Glück muss der Mensch haben! żart.

je moet maar boffen [o. geluk hebben] !

von Glück reden [o. sagen] können

van geluk mogen [o. kunnen] spreken

jdm zu der Hochzeit (viel) Glück wünschen

iem met zijn huwelijk gelukwensen [o. feliciteren]

zu meinem Glück

gelukkig (voor mij)

zu meinem Glück

tot mijn geluk

das hat mir zu meinem Glück (gerade) noch gefehlt! iron.

dat ontbrak er nog (maar) aan!

zum Glück

gelukkig

wer das Glück hat, führt die Braut heim przysł.

zonder geluk vaart niemand wel

Glück im Spiel, Unglück in der Liebe przysł.

gelukkig in het spel, ongelukkig in de liefde

jeder ist seines Glückes Schmied przysł.

ieder is de smid van zijn eigen fortuin

dumm hat(')s meiste Glück przysł.

de gekken krijgen de kaart

des einen Glück ist des andern Unglück przysł.

≈ de een zijn dood is de ander zijn brood

ˈtrost·brin·gend, ˈTrost brin·gend PRZYM.

trostbringend → Trost

Zobacz też Trost

Trost <Trost(e)s> [troːst] RZ. r.m. kein l.mn. (Zuspruch, Linderung)

Trost

troost

Trost bringend

troostend

ein magerer [o. schwacher] Trost

een magere/schrale troost

jdm Trost spenden podn.

iem troosten

zu deinem Trost

om je (een beetje) te troosten

zum Trost

als [o. bij wijze van] troost

(wohl) nicht ganz [o. recht] bei Trost(e) sein pot.

niet goed wijs [o. snik] zijn

(wohl) nicht ganz [o. recht] bei Trost(e) sein pot.

van lotje getikt zijn

ge·ˈwinn·brin·gend, Ge·ˈwinn brin·gend PRZYM.

gewinnbringend

winstgevend

gewinnbringend

lucratief