Tłumaczenia dla hasła „Lize“ w niemiecko » niderlandzki słowniku

ˈVi·ze <Vizes, Vizes> [ˈfiː͜tsə, ˈviː͜tsə] RZ. r.m. pot.

Vize

de vice- [o. onder-]

Vize

waarnemend

ˈLit·ze <Litze, Litzen> [ˈlɪ͜tsə] RZ. r.ż.

1. Litze MODA:

Litze

tres

Litze

galon r.m. of r.n.

2. Litze ELEKTROT.:

Litze

(gevlochten) draad

lieb [liːp] PRZYM.

1. lieb:

lieb (teuer, wert)

lief

lieb (teuer, wert)

dierbaar

lieb (in Briefen)

beste

lieb (in Briefen)

waarde

(ach,) du liebes bisschen!

lieve hemel [o. deugd] !

(mein) lieber Freund! pot.

beste vriend, …

(mein) lieber Freund! pot.

vriendlief, …

jdn/etw lieb gewinnen

iem/iets lief krijgen

jdn/etw lieb gewinnen

(stilaan) van iem/iets gaan houden

jdn/etw lieb gewinnen

voor iem/iets liefde opvatten

lieb gewordene Gewohnheiten

dierbare [o. vertrouwd geworden] gewoonten

lieb gewordene Gewohnheiten

gewoonten waaraan men gehecht [o. verknocht] is (geraakt)

der liebe Gott

Onze-Lieve-Heer

jdn lieb haben

iem lief hebben

jdn lieb haben

van iem houden

jdn lieb haben

iem beminnen

lieber Herr X!

beste meneer X, …

lieber Herr X!

waarde X, …

den lieben langen Tag

de godganse(lijke) dag

mein Lieber!

mijn beste!

(mein) Liebes!

liefje!

(mein) Liebes!

schat!

meine Lieben

allen die mij dierbaar zijn

meine Lieben!

luitjes!

meine Lieben!

beste mensen!

meine Lieben!

(mijn) vrienden!

das ist mir lieb und teuer

dat is mij dierbaar

2. lieb (freundlich, nett):

lieb

aardig

lieb

vriendelijk

lieb

lief

viele liebe Grüße

vriendelijke groeten

er ist sehr lieb zu Kindern

hij is erg lief voor kinderen

sei so lieb und …

wees zo goed en …

3. lieb (artig, brav):

lieb

zoet

lieb

lief

lieb

braaf

ein liebes Kind

een zoet [o. lief] kind

4. lieb (angenehm, willkommen):

lieb

aangenaam

lieb

welkom

lieb

lief

es wäre mir lieber, wenn …

ik zou liever hebben [o. zien] dat …

es wäre mir lieber, wenn …

ik had liever dat …

lief [liːf] CZ.

lief 3. pers l.poj. cz. prz. von laufen¹, laufen², laufen³

Zobacz też laufen , laufen , laufen

ˈlau·fen³ <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] CZ. cz. zwr.

laufen

lopen

es läuft sich hier gut

het is hier prettig lopen

ˈlau·fen² <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] CZ. cz. przech.

laufen

lopen

Rollschuh laufen

rolschaatsen

du bist einen Umweg gelaufen!

je hebt een omweg gemaakt!

ˈlau·fen¹ <läuft, lief, gelaufen> [ˈl͜aufn̩] CZ. cz. nieprzech.

1. laufen (schnell gehen):

laufen

lopen

laufen

rennen

laufen

gaan

auf die Straße laufen

de straat [o. weg] op lopen

gelaufen kommen

komen aanlopen

jdn laufen lassen pot.

iem laten gaan [o. lopen]

jdn laufen lassen pot.

iem vrijlaten

2. laufen (gegen etw stoßen):

laufen

lopen

das Schiff ist auf Grund gelaufen

het schip is aan de grond gelopen

er lief in ein Auto

hij liep tegen een auto op

3. laufen (eingeschaltet sein):

der Fernseher lief

de tv stond aan

4. laufen (fließen):

laufen

lopen

laufen

stromen

laufen

vloeien

laufen TECHNOL.

onbelast lopen

laufen przen.

onproductief zijn

laufen przen.

freewheelen

5. laufen (verlaufen):

laufen

lopen

laufen

verlopen

laufen

zich afspelen

alles, was da zwischen ihnen gelaufen ist

alles wat er zich tussen hen afgespeeld heeft

6. laufen (funktionieren):

laufen

lopen

das Geschäft läuft

de zaak loopt goed

7. laufen (gültig sein):

laufen

lopen

laufen

geldig zijn

laufen

bestaan

das Konto läuft auf meinen Namen

de rekening staat op mijn naam

8. laufen FILM:

laufen

draaien

etw ist gelaufen

iets is voorbij [o. afgelopen]

etw ist gelaufen

iets is achter de rug

etw ist gelaufen

iets heeft geen zin meer

lieh [liː] CZ.

lieh 3. pers l.poj. cz. prz. von leihen

Zobacz też leihen

ˈlei·hen <lieh, geliehen> [ˈl͜aiən] CZ. cz. przech.

1. leihen (an jdn ausleihen):

leihen

lenen

leihen

te leen geven

jdm Geld leihen

iem geld lenen

2. leihen:

leihen (borgen)

lenen

leihen (borgen)

te leen vragen

3. leihen podn. (geben):

leihen

(ver)lenen

jdm Aufmerksamkeit leihen

aandacht aan iem schenken

jdm seine Hilfe leihen

iem hulp verlenen

ließ [liːs] CZ.

ließ 3. pers l.poj. cz. prz. von lassen¹, lassen², lassen³

Zobacz też lassen , lassen , lassen

ˈlas·sen³ <lässt, ließ, lassen> [ˈlasn̩] CZ. cz. zwr., v unpers (es ist möglich)

lassen

vallen

lassen

(mogelijk) zijn

in dieser Stadt lässt es sich leben

in deze stad kan men behoorlijk leven

in dieser Stadt lässt es sich leben

deze stad heeft een goed leefklimaat

dagegen lässt sich nicht viel machen

daar is niet veel aan [o. tegen] te doen

die Tür ließ sich nicht öffnen

de deur was niet open te krijgen

das Bier lässt sich trinken

dat bier is (wel [o. goed] ) te drinken

ˈlas·sen² <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] CZ. cz. nieprzech.

lassen

opgeven

er kann von ihr nicht lassen

hij kan haar niet opgeven

ˈlas·sen¹ <lässt, ließ, gelassen> [ˈlasn̩] CZ. cz. przech.

1. lassen (als Aufforderung):

lassen

laten

lasst uns gehen!

laten we [o. laat ons] gaan!

lass sehen!

laat eens zien!

2. lassen (zulassen):

lassen

laten

die Kinder weinen lassen

de kinderen (maar) laten huilen

die Kinder weinen lassen

de kinderen aan het huilen maken

lass dir Zeit!

neem er de tijd voor!

3. lassen (einlassen):

lassen

laten

jdn ins Haus [o. in die Wohnung] lassen

iem binnenlaten

ich ließ niemanden zu mir

ik wilde niemand zien

4. lassen (nicht tun):

lassen wir das!

laten we er maar niet meer over praten!

lassen wir das!

laat ons er maar mee ophouden!

lass doch!

laat dat toch!

lass doch!

laat maar!

5. lassen (in Ruhe lassen):

lass mich!

laat me maar [o. toch] !

lass mich!

laat me (toch) met rust!

6. lassen (veranlassen):

lassen

laten

lassen

doen

lassen

veroorzaken

7. lassen (überlassen):

lassen

laten

lassen

overlaten

ich lasse dir das Buch für 20 Euro

ik geef [o. verkoop] jou het boek voor 20 euro

ich ließ ihm den Spaß

ik gunde hem de lol

… das muss man ihm lassen

… dat moet men hem nageven

einen fahren lassen pot.

er eentje laten vliegen

einen fahren lassen pot.

een wind laten

jdn hinter sich lassen przen.

iem in de schaduw stellen

ˈli·la [ˈliːla] PRZYM.

1. lila a. pot.:

lila

lila

lila

paars

2. lila pot.:

lila

zozo

lila

lala

lila

niet (al te) best

lind [lɪnt] PRZYM.

1. lind podn.:

lind

zacht

lind

aangenaam

lind

licht

2. lind podn.:

lind

zoel

3. lind:

lind

lindebloesem

lind

lichtgroen

link PRZYM. pot. (hinterhältig)

link

link

link

louche

litt [lɪt] CZ.

litt 3. pers l.poj. cz. prz. von leiden¹, leiden²

Zobacz też leiden , leiden

ˈlei·den² <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] CZ. cz. nieprzech.

leiden

lijden

an einer Krankheit leiden

aan een ziekte lijden

ˈlei·den¹ <litt, gelitten> [ˈl͜aidn̩] CZ. cz. przech.

1. leiden (erdulden):

leiden

lijden

leiden

ondervinden

leiden

ondergaan

Ängste leiden

angst(en) uitstaan [o. doorstaan]

2. leiden (mögen):

leiden

lijden

leiden

verdragen

etw (auf den Tod) nicht leiden können

iets (absoluut) niet kunnen uitstaan

ich mochte ihn nie so recht leiden

ik heb hem nooit erg gemogen

3. leiden podn. (dulden):

leiden

dulden

die Sache leidet keinen Aufschub

de zaak duldt geen uitstel

ˈUn·ze <Unze, Unzen> [ˈʊn͜tsə] RZ. r.ż. (28,35 g)

Unze

ounce

ˈGa·ze <Gaze, Gazen> [ˈgaːzə] RZ. r.ż.

Gaze

gaas r.n.

ˈlo·se [ˈloːzə] PRZYM. a. przen.

lose

los

lose

losjes

lose Reden führen

los van tong zijn

lose Reden führen

erop los kletsen